Grammatica woordsoorten H1

Maandag 3 oktober
Lezen ('5)
Bespr. opdracht 14 t/m 16, blz. 28, 29
Maak opdracht 1 van par. 1.8, online
Klaar? Bekijk het resultaat van de instapopdracht: 
- allemaal groene bolletjes:  kies uit opdracht 3 t/m 7 twee opdrachten op blz. 59 t/m 61 in je boek
- één of meer oranje/rode bolletjes: maak opdracht 3 t/m 7 blz. 59 t/m 61 in je boek


1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Maandag 3 oktober
Lezen ('5)
Bespr. opdracht 14 t/m 16, blz. 28, 29
Maak opdracht 1 van par. 1.8, online
Klaar? Bekijk het resultaat van de instapopdracht: 
- allemaal groene bolletjes:  kies uit opdracht 3 t/m 7 twee opdrachten op blz. 59 t/m 61 in je boek
- één of meer oranje/rode bolletjes: maak opdracht 3 t/m 7 blz. 59 t/m 61 in je boek


Slide 1 - Tekstslide

Toets bespreken
Luister goed mee naar de antwoorden.
Vragen over jouw toets? Wacht tot na de bespreking. Ik loop langs.
Noteer onderaan je toetsblad wat je aan de voorbereiding van de toets hebt gedaan.
Noteer in je eigen schrift minimaal één aandachtspunt voor de hoofdstuktoets.


Slide 2 - Tekstslide

Dinsdag 4 oktober
Lezen ('5)
Bespreken opdracht 3 t/m 7 (extra aandacht voor werkwoorden)
Uitleg werkwoordstijden
M. opdracht 8 t/m 10, blz. 63 en 64
Vul de laatste slide in van deze LessonUp

Slide 3 - Tekstslide

jullie hebben geleerd over:
- het werkwoordelijk gezegde
- het naamwoordelijk gezegde

nu gaan we leren
hoe we de werkwoorden in dat gezegde kunnen 
benoemen 

redekundig ontleden
taalkundig ontleden

Slide 4 - Tekstslide

3 verschillende werkwoorden
  • zww = zelfstandig werkwoord
  • kww = koppelwerkwoord
  • hww = hulpwerkwoord




Slide 5 - Tekstslide

Hoe vind je het hoofdwerkwoord? Afpellen / wegstrepen
  1. Bepaal hoeveel werkwoorden er in de zin staan.
  2. Bepaal wat de PV is, laat die weg en maak een nieuwe zin met de overgebleven werkwoorden (pas ze aan).
  3. Doe dit net zolang tot je maar één PV overhoudt. Dat is je hoofdwerkwoord.

Slide 6 - Tekstslide

Hij zou dat gedaan kunnen hebben.
PV: zou > weglaten (dus hulpww) en nieuwe zin maken
Hij kan dat gedaan hebben.
PV: kan > weglaten (dus hulpww) en nieuwe zin maken
Hij heeft dat gedaan.
PV: heeft > weglaten (dus hulpww)en nieuwe zin maken
Hij deed dat. 
Maar één PV over! Dat is het hoofdwerkwoord: gedaan

Slide 7 - Tekstslide

Hulpwerkwoord (HWW)
Alle werkwoorden die nu nog over zijn, zijn hulpwerkwoord.
Alle werkwoorden die je 'afpelt' zijn hulpwerkwoorden.

Kenmerken:
  • komen dus voor in zinnen met meer dan één werkwoord
  • helpen om het gezegde te maken

Slide 8 - Tekstslide

Zelfstandig Werkwoord (ZWW)
Heeft een heel duidelijke betekenis (het is een doe-woord).


Als een zin meerdere werkwoorden heeft,
staat het ZWW meestal achteraan.
Als een zin meerde werkwoorden heeft, is de persoonsvorm een hulpwerkwoord.

Slide 9 - Tekstslide

Koppelwerkwoord (KWW)
Zit er geen werkwoord met een duidelijke betekenis in de zin, dan moet er een kww staan, want: In een zin zit óf een ZWW óf een KWW. (Het is een zijn-woord)




  • zijn (iets zijn, niet ergens)
  • worden
  • blijven (iets, niet ergens)
  • blijken
  • lijken (niet 'lijken op')
  • schijnen (zonder licht)
Ezelsbruggetje:
ZWABBELS

Slide 10 - Tekstslide

Samengevat
  1. zoek het belangrijkste werkwoord (afpellen)
  2. dat is of een zww of een kww (doe- of zijn-woord)
  3. als er meer werkwoorden in  de zin staan, staat dat zww of kww meestal achteraan
  4. alle overige werkwoorden in de zin zijn hww


Slide 11 - Tekstslide

Wat valt je op?
Mevrouw Schulten legt de opdracht uit.
Mevrouw Schulten legde de opdracht uit.
Mevrouw Schulten heeft de opdracht uitgelegd.
Mevrouw Schulten had de opdracht uitgelegd.
Mevrouw Schulten zal de opdracht moeten uitleggen.
Mevrouw Schulten zou de opdracht moeten uitleggen.
Mevrouw Schulten zal de opdracht uitgelegd moeten hebben. 
Mevrouw Schulten zou de opdracht uitgelegd moeten hebben. 

Slide 12 - Tekstslide

Werkwoordstijden
Een werkwoord kan verschillende 'tijden' hebben. Je gebruikt het ww op verschillende manieren. De manieren hebben een naam: werkwoordstijden

Er zijn acht verschillende werkwoordstijden: 

Slide 13 - Tekstslide

Werkwoordstijden
OTT: onvoltooid tegenwoordige tijd
         Ik speel gitaar. 
VTT: voltooid tegenwoordige tijd
        Ik heb gitaar gespeeld.
OVT: onvoltooid verleden tijd
        Ik speelde gitaar. 
VVT: voltooid verleden tijd
       Ik had gitaar gespeeld.
Voltooide tijd: hulpwerkwoord (hebben of zijn) + voltooid deelwoord

Slide 14 - Tekstslide

Werkwoordstijden
OTTT: Onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd
         Ik zal gitaar spelen. 
OVTT: onvoltooid verleden toekomende tijd
        Ik zou gitaar moeten spelen.
VTTT: voltooid tegenwoordig toekomende tijd
        Ik zal gitaar gespeeld moeten hebben.  
VVTT: voltooid verleden toekomende tijd
       Ik zou gitaar gespeeld moeten hebben 
O: vorm van zullen en minimaal één infinitief

V: vorm van zullen, minimaal één infinitief en een voltooid deelwoord

Slide 15 - Tekstslide

Stappenplan
Stap 1
Staat er een werkwoord in de zin en staat dat in de tegenwoordige tijd?

Ja -> De zin staat in de: onvoltooid tegenwoordige tijd:  
ik dans 
Nee -> De zin staat in de: onvoltooid verleden tijd: 
ik danste

Slide 16 - Tekstslide

Stappenplan
Stap 2:
Staan er twee werkwoorden in de zin en is de persoonsvorm een vorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn in de tegenwoordige tijd?

Ja -> De zin staat in de: voltooid tegenwoordige tijd: 
ik heb gedanst
Nee -> De zin staat in de: voltooid verleden tijd: 
 ik had gedanst

Slide 17 - Tekstslide

Stappenplan
Stap 3: 
Is de persoonsvorm een vorm van het hulpwerkwoord zullen, staat die in de tegenwoordige tijd en staat er geen vorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn in de zin?

Ja -> De zin staat in de: onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd 
ik zal dansen

Slide 18 - Tekstslide

Stappenplan
Stap 4: 
Is de persoonsvorm een vorm van het hulpwerkwoord zullen, staat die in de tegenwoordige tijd en staat het hulpwerkwoord hebben of zijn in de zin?
Ja
-> de zin staat in de: voltooid tegenwoordig toekomende tijd 
ik zal gedanst hebben

Slide 19 - Tekstslide

Stappenplan
Stap 5:
Is de persoonsvorm een vorm van het hulpwerkwoord zullen, staat die in de verleden tijd en staat er geen vorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn in de zin ?

Ja
-> de zin staat in de: onvoltooid verleden toekomende tijd 
ik zou dansen

Slide 20 - Tekstslide

Stappenplan
Stap 6:
Is de persoonsvorm een vorm van het hulpwerkwoord zullen, staat die in de verleden tijd en staat het hulpwerkwoord hebben of zijn in de zin?

Ja
-> de zin staat in de: voltooid verleden toekomende tijd 
ik zou gedanst hebben

Slide 21 - Tekstslide

Voorbeeld
Heb je het huiswerk al gemaakt?

  • Gezegde: heb gemaakt 
  • Heb + voltooid deelwoord (gemaakt): voltooid (V)
  • De persoonsvorm (heb) staat in de tegenwoordige tijd: tegenwoordig (T)
  • Sluit af met een T voor Tijd.
  •  VTT: voltooid tegenwoordige tijd

Slide 22 - Tekstslide

Voorbeeld
De pup zou door iedereen schattig gevonden worden.

  • Gezegde: zou schattig gevonden worden.
  • Zou + voltooid deelwoord (gevonden): voltooid (V)
  • De persoonsvorm (zou) staat in de verleden tijd: verleden (V)
  • Er staat een vorm van zullen in: toekomende (T)
  • Sluit af met een T voor Tijd. (T)
  •  VVTT: voltooid verleden toekomende tijd

Slide 23 - Tekstslide

Jelle zou in de herfstvakantie een pup hebben gekregen.
A
ottt
B
vttt
C
ovtt
D
vvtt

Slide 24 - Quizvraag

Toen het ijzelde hebben we op straat geschaatst.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 25 - Quizvraag

Ik schrijf een brief.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 26 - Quizvraag

Het zal zaterdag urenlang sneeuwen.
A
ottt
B
vttt
C
ovtt
D
vvtt

Slide 27 - Quizvraag

Ik had een brief geschreven.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 28 - Quizvraag

Erik wordt vandaag met de auto naar school gebracht.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 29 - Quizvraag

Mijn moeder zou ook wel eens kunnen afdrogen.
A
ottt
B
ovtt
C
vttt
D
vvtt

Slide 30 - Quizvraag

Ik zal zeker een voldoende halen voor de toets.
A
vttt
B
ottt
C
ovtt
D
vvtt

Slide 31 - Quizvraag

In welke tijd staat deze zin:
Zouden de kinderen bij de gym zijn gevallen?
A
OVT
B
VVT
C
OVTT
D
VVTT

Slide 32 - Quizvraag

Zou jij dat ook zo hebben gedaan?
A
vttt
B
vvtt
C
ovtt
D
vvt

Slide 33 - Quizvraag

In hoeverre begrijp je de werkwoordstijden?
😒🙁😐🙂😃

Slide 34 - Poll

Als je de werkwoordstijden nog niet zo goed begrijpt, wat vind je er lastig aan?

Slide 35 - Open vraag

Dinsdag 26 oktober
Lezen ('5)
Bespreken opdrachten grammatica in tweetallen. Vergelijk elkaars antwoorden. Waar jullie niet uitkomen, noteer je een ?
Deze behandelen we klassikaal ('10)
Klaar? Ga aan de slag met opdracht 13 van par. 1.8 (online) en vervolgens opdracht 1 van par. 1.9. ('15)
Klassikale bespreking van de vraagtekens



Slide 36 - Tekstslide

Toets bespreken
Luister goed mee naar de antwoorden.
Vragen over jouw toets? Wacht tot na de bespreking. Ik loop langs.
Noteer onderaan je toetsblad wat je aan de voorbereiding van de toets hebt gedaan.
Noteer in je eigen schrift minimaal één aandachtspunt voor de hoofdstuktoets


Slide 37 - Tekstslide