Herhaling stof fictie en gedicht klas 2 (OpNiveau)

1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Herhaling stof fictie en gedicht
H1, H6, H7, H9 en H11.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H1

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H1.2 Leeservaring beschrijven
Leeservaring beschrijven:
- het lezen doet iets met je;
- je hebt een oordeel over het werk.

Beoordelingswoord = een woord waar een mening in zit. Een beoordelingswoord onderbouw je met een argument en kan twee dingen zeggen:
1. wat het verhaal met je doet.
2. hoe realistisch je het verhaal vindt.






Slide 4 - Tekstslide

Opdracht 5
Leeservaringen beschrijven 
Tekst

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe noem de woorden die je kunt gebruiken om je leeservaring te beschrijven:

'interessant, laat me meeleven, spannend, griezelig, geheimzinnig, leest makkelijk'.
A
meningwoorden
B
beoordelingswoorden
C
fantasiewoorden
D
fictiewoorden

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vertelperspectief 
Vertelperspectief
Het standpunt van waaruit een verhaal wordt verteld.

Ik-vertelperspectief
De gebeurtenissen worden verteld door een personage in de ik-vorm.

Personaal vertelperspectief / Hij-/zij-perspectief
De gebeurtenissen worden in de hij- of zij-vorm verteld.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik-vertelperspectief
Hij/zij vertelperspectief
Hij ziet zijn vrienden lopen in de stad. 
Wat een vervelend mannetje, denk ik, terwijl ik zijn kop koffie inschenk. 

Slide 8 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Personages beschrijven

Je kunt personages beschrijven aan de hand van:

- Uiterlijk

- Kenmerken (geslacht, leeftijd, gezondheid, achtergrond)

- Karaktereigenschappen 



Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

non-fictie is een ...
A
waargebeurd verhaal
B
verzonnen verhaal

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

H6

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Setting en sfeer
Wat is setting (ruimte)?

Ruimte heeft te maken met waar het verhaal zich afspeelt. Niet alleen een bepaalde stad of dorp. Het kan ook een kamer zijn, of een wijk of zelfs een planeet. 
Ook weer, geluiden of geuren kunnen een rol spelen

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Setting en sfeer
Tijd speelt zich af in het heden, verleden of toekomst. 
Op welke manier kan tijd in een verhaal zichtbaar gemaakt worden?
  • Noemen van jaartal/seizoenen/maanden
  • Historische gebeurtenissen
  • Historische figuren
  • Bepaalde voorwerpen

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Setting en sfeer
Wat is sfeer?

De manier waarop de ruimte wordt beschreven kan een bepaalde sfeer oproepen. Dat kan negatief of positief zijn. 
Kan bijvoorbeeld vrolijk zijn of juist dreigend. 

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de sfeer als de setting een donker bos is?
A
Griezelig
B
Dreigend
C
Geheimzinnig
D
Ontspannen

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is het zinsdeel "afgelopen maandag" een setting of de sfeer?
A
Setting
B
Sfeer

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is geen verhaalsoort?
A
Fantasy
B
personages
C
Thriller
D
Sciene Fiction

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Spanningstechnieken
Open plekken 
• Uitstel
• Vermoeden opwekken
•  Onverwachte wending
• De hoofdpersoon bevindt zich in een bedreigende situatie of omgeving.
• Een hoofdstuk eindigt met een cliffhanger


Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tijd in een verhaal is:
  • chronologisch
                 - terugverwijzing
                 - vooruitwijzing (spanning!)
  • niet-chronologisch
                - flashback

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Als er een terugverwijzing in het verhaal staat, is het dan chronologisch of niet-chronologisch?
A
Chronologisch
B
Niet-chronologisch

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

open einde / gesloten einde
De lezer heeft nog                                       De lezer heeft geen 
onbeantwoorde vragen.                           onbeantwoorde vragen    

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De rechercheur is nog altijd op zoek naar de moordenaar. Er zijn al wel aanwijzingen gevonden die leiden naar de dader, maar deze is nog onbekend. Het is wel duidelijk geworden hoe het slachtoffer om het leven is gebracht.
Hierboven wordt een einde van een boek beschreven. Is dit een open of gesloten einde?
A
Open einde
B
Gesloten einde

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

verteltempo 
Verteltijd = tijd nodig om het verhaal te vertellen

Vertelde tijd 🡪 tijd die in het verhaal verstrijkt
Tijdsverdichting: twintig jaar later… (verteltijd korter dan vertelde tijd)

Tijdrekking/tijdsvertraging: weinig tijd laten verstrijken in veel bladzijden (verteltijd langer dan vertelde tijd)

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H7

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Beeldspraak

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een metafoor?
A
Mijn grootvader rookte als een schoorsteen.
B
Het schip kwam aan.
C
Niemand wil bevriend zijn met zo'n heks.
D
Die hele dure jurk van die prinses leek net een aardappelzak.

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Deze stijlfiguur gebruik je om minder hard over te komen.
Deze stijlfiguur gebruik je om iets af te zwakken.
Deze stijlfiguur gebruik je als je overdrijft.
Overdrijving
Understatement
Eufemisme

Slide 30 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het verschil tussen ironie en sarcasme?
A
Sarcasme is een vorm van compliment
B
Er is geen verschil
C
Ironie is altijd grappig
D
Sarcasme is een bijtende, spottende vorm van ironie.

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een 3 voor je toets Engels, dat heb je weer fantastisch goed voorbereid
A
ironie
B
sarcasme

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Rijmschema's

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dit is een __________________
gekruist rijm
omarmend rijm
gepaard rijm

Slide 34 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Binnenrijm

Het heet binnenrijm als twee of meer woorden in dezelfde zin op elkaar rijmen.

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

HALFRIJM
Klinkers die hetzelfde zijn 
(assonantie)

ZIET - RIEM

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

HALFRIJM
Medeklinkers die hetzelfde zijn (alliteratie)

WILLIE WORTEL

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke vorm halfrijm?
Wordt wakker wies
A
Assonantie
B
Alliteratie

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke vorm halfrijm?
lief diep
A
Assonantie
B
Alliteratie

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verbanden tussen strofen

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat vind je lastig aan de leerstof?

Slide 41 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Succes met leren!

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies