DP1 I
1 / 16
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Ik heb dit tijdens de vakantie gedaan:
Slide 3 - Woordweb
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Welke is het werkwoord?
In het nieuwe huis van Daan verven ze de muren wit.
A
nieuwe
B
van
C
wit
D
verven
Slide 7 - Quizvraag
Welke is het werkwoord?
Tessa en Fanny spelen op de kinderboerderij.
A
en
B
spelen
C
op
D
kinderboerderij
Slide 8 - Quizvraag
Welke is het werkwoord?
Wim lacht om het grapje van juf Karen.
A
lacht
B
om
C
grapje
D
juf Karen
Slide 9 - Quizvraag
Welke is het werkwoord?
Kick en Boris voetballen altijd op maandag.
A
Kick en Boris
B
voetballen
C
op
D
altijd
Slide 10 - Quizvraag
Hoe oud is de Nederlandse taal?
A
500
B
1500
C
500 v ch.
D
1500 v ch.
Slide 11 - Quizvraag
Veel woorden in het Nederlands komen uit een andere taal, hoe heten deze woorden?
A
Uitleenwoorden
B
Leenwoorden
C
Hergebruikte woorden
D
Steelwoorden
Slide 12 - Quizvraag
Taal
Wat is een ander woord voor
nonsens?
Wat is een ander woord voor
nonsens?
A
een mop
B
de waarheid
C
een wonder
D
de onzin
Slide 13 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
Jij vinden Engels een makkelijke taal.
B
Jij vind Engels een makkelijke taal.
C
Jij vindt Engels een makkelijke taal.
Slide 14 - Quizvraag
Deze/dit verslag
A
Deze
B
Dit
Slide 15 - Quizvraag
Mijn vader ....... (schakelen, t.t.) moeiteloos tussen talen, tijdens een gesprek.
A
schakelt
B
schakelen
C
schakeld
D
schakel
