H3 verwijswoorden

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
1 / 24
volgende
Slide 1: Open vraag
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Slide 1 - Open vraag

Doelen
- Herhaling lijdend voorwerp
- Verwijswoorden 

Slide 2 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm in de zin?

Slide 3 - Open vraag

Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden?

Slide 4 - Open vraag

Waaruit bestaat het
werkwoordelijk gezegde?

Slide 5 - Open vraag

Lijdend voorwerp
Het onderwerp vind je vaak door te vragen: Wie + pv?

Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: 
Wat (soms wie) + GEZ. + onderwerp?

Jurgen koopt een nieuwe broek --> Gez.= koopt
Wie koopt (OW) = Jurgen 
Wat koopt Jurgen (LV) --> een nieuwe broek




Slide 6 - Tekstslide

Julia heeft het T-shirt gekocht.

Slide 7 - Tekstslide

Het meisje heeft een mooie, nieuwe strik gekregen.
LV =
A
Het meisje
B
heeft gekregen
C
een mooie, nieuwe strik
D
nieuwe strik

Slide 8 - Quizvraag

Geef jij mij dat blauwe schrift eens aan.
LV =
A
jij
B
Geef
C
mij
D
dat blauwe schrift

Slide 9 - Quizvraag

Henk kreeg een groot compliment van Hans
LV =
A
Henk
B
een groot compliment
C
van Hans
D
kreeg

Slide 10 - Quizvraag

Verwijswoorden
Waarom gebruik je verwijswoorden? Anders wordt je tekst SAAI.

Voorbeeld 1e 'groep' verwijswoorden: 
Peter is blut. Hij heeft teveel geld uitgegeven.
De tafel is weggezet. Het stond in de weg.
De jongens gaan weg. Ze gaan een potje voetballen.

Slide 11 - Tekstslide

Verwijswoorden
Voorbeeld 2e 'groep' verwijswoorden:
De tafel is weggezet, want die/deze stond in de weg. 
Het bureau is te groot. Ik heb dit/dat verkeerd gemeten.
De kinderen zijn onschuldig, want die/deze hebben niks gedaan.
Het-woord = dit/dat
De-woord = die/deze

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Link

Verwijswoorden
het-woorden
onzijdig
het, zijn
dat, dit
de-woorden
mannelijk
hij, hem, zijn
die, deze
vrouwelijk
zij, ze, haar
die, deze
meervoud
zij, ze, hun
die, deze

Slide 14 - Tekstslide

Waar is mijn fiets? ..... staat buiten.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 15 - Quizvraag

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Het enige dat je ziet, is een kale vlakte.
B
Het enige wat je ziet, is een kale vlakte.

Slide 16 - Quizvraag

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
We gingen een film kijken, die zij niet leuk vond.
B
We gingen een film kijken, wat zij niet leuk vond.

Slide 17 - Quizvraag

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Dat is het mooiste wat ik ooit heb meegemaakt.
B
Dat is het mooiste dat ik ooit heb meegemaakt.

Slide 18 - Quizvraag

Het kleed ..... daar ligt, is van mijn moeder geweest.
A
wat
B
die
C
wie
D
dat

Slide 19 - Quizvraag

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Niets wat hij je net vertelde, is waar
B
Niets dat hij je net vertelde, is waar.

Slide 20 - Quizvraag

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Het laatste dat ik nu kan hebben, is zo'n scheldpartij.
B
Het laatste wat ik nu kan hebben, is zo'n scheldpartij

Slide 21 - Quizvraag

De jongen ..... met Ilona zit te kletsen, heet Leonardo.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 22 - Quizvraag

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Ik haalde een hoog cijfer, wat ik goed kon gebruiken
B
Ik haalde een hoog cijfer, dat ik goed kon gebruiken.

Slide 23 - Quizvraag

Aan het werk
Huiswerk:
H3 taalverzorging, formuleren blz. 86/87
opdr. 1, 2 en 3 maken 

Slide 24 - Tekstslide