Wat is het juiste werkwoord?
Vul in.
1. Kasia: Hoe .... het met je?
Anna: Goed!
2. Welke talen ..... jij?
3. Ik .... vandaag niet naar de les.
4. Zij .... met de kinderen op vakantie.
5. Brian .. een nieuwe baan.
6. Mijn relatie ... uit.
7. Mijn vriend .... Martin.
8. Hij .... al vijftien jaar als automonteur.
9. A: Wat lezen jullie? B: Wij .... de e-mails.