Havo-paragraaf 4.3

Voor je kunt nakijken
Vragen die bij paragraaf 2 veel fout gemaakt zijn
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Voor je kunt nakijken
Vragen die bij paragraaf 2 veel fout gemaakt zijn

Slide 1 - Tekstslide

Vaste activa, zoals inventaris, bedrijfsauto en computer staan debet op de balans?
Balans
Overzicht van alle bezittingen en schulden van een bedrijf. Dit is een momentopname. De balans is altijd in evenwicht. Debet en credit zijn aan elkaar gelijk. Op de debet kant staan de bezittingen, aan de credit kant de schulden
Antwoord
Vaste activa is een bezit, dus die staat aan de debet kant!

Slide 2 - Tekstslide

Een investeringsbegroting laat zien op welke manier je de investeringen gaat betalen.
Investeringsbegroting
Overzicht van alles wat je nodig hebt om te kunnen starten.
Antwoord
Fout, hierop staat wat je nodig hebt, niet hoe je aan het geld gaat komen. Dat is de financieringsbegroting.

Slide 3 - Tekstslide

De ijsmachine van een ijsspeciaalzaak staat bij de vlottende activa op de investeringsbegroting?
Vlottende activa
Spullen in een bedrijf die korter meegaan als 1 jaar. Voorbeelden zijn: de voorraad (die ga je verkopen), debiteuren (die gaan jou als het goed is snel betalen).
Antwoord
Onjuist; deze machine gaat waarschijnlijk langer als 1 jaar mee in het bedrijf.

Slide 4 - Tekstslide

Gegeven: de vaste activa van het bedrijf bedragen 18.600,- de vlottende activa 2.400,- en de liquide activa (kas en bank) 1.500,-. Hoeveel bedragen de vaste activa van het totaal?
Vaste activa
Activa die minimaal 1 jaar meegaan in een bedrijf. Bijvoorbeed: inventaris, gebouw, machines, auto's.
Vlottende activa is korter als 1 jaar in het bedrijf, voorbeelden: voorraad, debiteuren.
Antwoord
De totale activa is 22.500 (dit is het geheel)
De vaste activa zijn 18.600 (dit is het deel)
Formule: deel/geheel x 100
wordt 18.600/22.500 x100 = 82,66666667 procenten ronden we af op 1 decimaal dus het antwoord wordt 82,7%

Slide 5 - Tekstslide

Gegeven: de vaste activa van het bedrijf bedragen 18.600,- de vlottende activa 2.400,- en de liquide activa (kas en bank) 1.500,-. Hoeveel bedragen de vaste activa van het totaal?
Vaste activa
Activa die minimaal 1 jaar meegaan in een bedrijf. Bijvoorbeed: inventaris, gebouw, machines, auto's.
Vlottende activa is korter als 1 jaar in het bedrijf, voorbeelden: voorraad, debiteuren.
Antwoord
De totale activa is 22.500 (dit is het geheel)
De vaste activa zijn 18.600 (dit is het deel)
Formule: deel/geheel x 100
wordt 18.600/22.500 x100 = 82,66666667 procenten ronden we af op 1 decimaal dus het antwoord wordt 82,7%

Slide 6 - Tekstslide

Opdracht 25
a Ja, op deze manier brengt de producent het product onder de aandacht van consumenten.
b Eigen antwoord, bijvoorbeeld: shirtreclame of wielerteams die de naam van de sponsor hebben overgenomen als teamnaam.


Slide 7 - Tekstslide

Opdracht 26
Eigen antwoord, bijvoorbeeld: - jongeren hebben een eigen inkomen. Het inkomen is over het algemeen nog laag, maar de jongeren kunnen hier wel vrij over beschikken, omdat ze nog geen of maar weinig vaste lasten hebben.
- Jongeren zijn de consumenten van de toekomst. Als een jongere nu aan een merknaam gewend is, is de kans groot dat hij dit product later ook koopt.
- In veel gezinnen beslissen jongeren mee over grote aankopen, bijvoorbeeld vakantie of laptop.

Slide 8 - Tekstslide

Opdracht 27
a Op deze manier weet je welk gedeelte van de markt hij bezit in verhouding tot de concurrenten.
b Als je een product goedkoper op de markt zet dan de concurrentie, is het marktaandeel als percentage van de afzet groter dan het marktaandeel als percentage van de omzet.

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht 28
De totale omzet is € 7.500.000,- (100.000x20+90.000x30+70.000x40)
Het marktaandeel als percentage van de omzet is:
Fabrikant A (100.000x20)/7.500.000x100 = 26,7%
Fabrikant B (90.000x30)/7.500.000x100 = 36%
Fabrikant C (70.000x40)/7.500.000x100 = 37,3%
De totale afzet bedraagt 260.000 stuks
Het marktaandeel als percentage van de afzet is:
Fabrikant A 100.000/260.000x100 = 38,5%
Fabrikant B 90.000/260.000x100 = 34,6%
Fabrikant C 70.000/260.000x100 = 26,9%

Slide 10 - Tekstslide

Opdracht 29
a Smartphones, televisies en luxe tablets.
b 9% = 59,1 miljoen smartphones
100% is dan 59,1/9x100 = 656,67 miljoen smartphones
c 37% = 59,1/9x37 = 242,97 miljoen smartphones

Slide 11 - Tekstslide

Opdracht 30
a Ja, het gemiddelde marktaandeel is 100/7 = ruim 14,3%. Dus ruim 20,6% is ruim boven het gemiddelde.
b Nee, want in de leeftijdsgroep 20-49 jaar heeft 
Q-music een marktaandeel van 16,1%. In de leeftijdsgroep van 20-34 jaar is het marktaandeel 20,6%. Dit betekent dat het marktaandeel in de leeftijdsgroep 35-49 jaar lager dan 16,1% moet zijn, om op een gemiddelde van 16,1% uit te komen.

Slide 12 - Tekstslide

Opdracht 31
a Eigen mening, bijvoorbeeld: 
- Bij afbeelding 1 wordt het product in het bijzijn van de klant klaargemaakt, bij afbeelding 2 koopt de klant het in een verpakking.
- Bij afbeelding 1 is de service groter: de klant kan vragen stellen over het product, bij afbeelding 2 moet de klant informatie lezen op de verpakking.
b De ijssalon. Hier zal eeerder een ijsje gekocht worden als impulsaankoop, dus zal een ijssalon zich eerder in het centrum vestigen.
c Eigen antwoord, bijvoorbeeld: 
- Bij afbeelding 1 is het personeel deskundiger, omdat er een kleiner assortiment is. 
- Bij afbeelding 1 is het gedrag van het personeel anders, omdat zij steeds in direct contact met de klant staan.

Slide 13 - Tekstslide

Opdracht 32
a Product, het gaat over de garantie die hoort bij het product.
b Prijs, het is een actie die de prijs lager maakt.
c Plaats, het gaat over de locatie waar je het product kunt kopen.
d Prijs, het is een actie die de prijs lager maakt.
e Personeel, het gaat over de opleiding van het personeel.

Slide 14 - Tekstslide

Opdracht 33
a Eigen antwoord, bijvoorbeeld: A-merk: Coca Cola
B-merk: First Choice Cola
Huismerk: Plus Cola
b De winstmarge op huismerken is groter dan op A-merken. Daarnaast is de winkelketen niet afhankelijk van de A-merken.
c Aldi wil op die manier voorkomen dat klanten naar andere supermarkten gaan en daar dan ook alle boodschappen kopen.

Slide 15 - Tekstslide

Opdracht 34
a Eigen antwoord
b Eigen antwoord

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht 35
a Het gaat hier om commerciële beïnvloeding, omdat de producent de consument door middel van berichten, spelletjes en dergelijke hoopt te beïnvloeden.
b Als de vlogger hiervoor betaald wordt is er sprake van commerciële beïnvloeding, omdat degene die het product bespreekt dit doet met de bedoeling dat het meer verkocht wordt. Als de vlogger het product bespreekt omdat hij of zij het een goed product vindt, is er sprake van sociale beïnvloeding.
c Eigen antwoord, bijvoorbeeld: je laat je via sociale media positief (of juist negatief) uit over een bepaald product. Vrienden lezen dit en worden beïnvloed door jouw mening.

Slide 17 - Tekstslide

Opdracht 36
a Afbeelding 1: ideële reclame, de bedoeling is om het gedrag te beïnvloeden.
Afbeeding 2: commerciële reclame, het uiteindelijke doel is de omzet te vergroten.
b Afbeelding 1: 16+-ers
Afbeelding 2: ondernemingen.

Slide 18 - Tekstslide

Opdracht 37
a afroomprijspolitiek
b De fabrikant start met deze hoge prijs, omdat de ontwikkelkosten van het product erg hoog waren. Als deze terugverdient zij, daalt de prijs.
c Het nieuwe model zal duurder zijn, omdat de onwikkelkosten van het oude model al terugverdient zijn en van het nieuwe model nog niet.

Slide 19 - Tekstslide

Opdracht 38
a 1: € 8,55
2: € 2,99
3: € 3,99
4: € 4,05
Hoe exclusiever het product, hoe hoger de prijs.
b € 2,99 en € 3,99 dit lijkt veel goedkoper dan € 3,- en 
€ 4,-

Slide 20 - Tekstslide

Opdracht 39
Het zijn duidelijke prijzen. De consument heeft de indruk dat het eerlijke prijzen zijn. Dus zijn het niet echt psychologische prijzen. 

Opdracht 40
a Plaatsbeleid.
b Je kunt het beste kiezen voor een combinatie van een webwinkel en een fysieke winkel. Bij deze combinatie stegen de verkopen het meest (25%).
Hema: Hollandse eenheidsprijzen maatschappij

Slide 21 - Tekstslide

Opdracht 41
a Beide bronnen geven aan waar je een artikel kunt kopen. Bij bron 1 wordt de plaats aangegeven, bij bron 2 is de plaats van kopen thuis via internet.
b De winkels maken gebruik van gegevens die je zelf invoert op je telefoon of andere device, zoals zoekopdrachten op plaatsbepalingen.
c Het zal niet mogelijk zijn iets te leveren wat nog niet besteld is, maar ondernemingen houden wel het surfgedrag van consumenten in de gaten.

Slide 22 - Tekstslide

Opdracht 42
a Eigen antwoord, bijvoorbeeld: met onze 3D-pen is het mogelijk een 3D-tekening te maken. Het werkt als een lijmpistool. Door middel van gekleurde kunststof is het mogelijk een 3D-figuur te "tekenen".
b Eigen antwoord, bijvoorbeeld: in plaats van € 15,85 kun je ook kiezen voor € 15,99 in beide gevallen zal de consument zeggen dat hij bijna € 16,- kost.
c Eigen antwoord, bijvoorbeeld: Flyers verspreiden op scholen, je product demonstreren.

Slide 23 - Tekstslide