Woordsoorten: Betrekkelijk voornaamwoord (14 maart)

Het betrekkelijk voornaamwoord
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Het betrekkelijk voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Die of dat?
Met het betrekkelijk voornaamwoord DIE verwijs je naar de-woorden.

De stoel die omviel.
De docent die iets uitlegt.

Met het betrekkelijk voornaamwoord DAT verwijs je naar het-woorden.
Het meisje dat te laat kwam.
Het boek dat ik vergat.




 


Slide 3 - Tekstslide

Het antecedent
Een betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar een deel van de zin dat eerder is genoemd. Het deel van de zin waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst, heet het antecedent.

  
De omweg die we maakten, kostte ons zeker drie kwartier.
 die = betrekkelijk voornaamwoord
 De omweg = antecedent

Slide 4 - Tekstslide

Betr.vnw 'wat'
Het antecedent is vaak een woord of een woordgroep, maar kan ook een hele zin zijn. 

Wat verwijst naar een hele zin:
De kinderen stappen ongevraagd naar binnen, wat ik niet prettig vind.

Wat verwijst naar een superlatief (het gekste, het mooiste, het leukste):
Hard trainen voor een wedstrijd, is het beste wat je kunt doen.

Wat verwijst naar iets, niets of alles:
Een boek lezen, is iets wat ik graag doe!  
Alles wat ik wil, is een boek lezen.

Slide 5 - Tekstslide

Andere voorbeelden
Als je verwijst naar een persoon, dan gebruik je niet waarmee, waarover enz., maar: 
met wie, over wie.
  
 ... de bus waarmee ik wegreed ...
 Ryan, met wie ik op de basisschool zat ...


Vind de juiste verwijzing: waarvan of van wie (=persoon)?


 De vriendin ... Paul een brief ontving.
 De vriendin van wie Paul een brief ontving. De vriendin is namelijk een persoon
 

Slide 6 - Tekstslide

Hoe?
Zo gebruik je het betrekkelijk voornaamwoord
:
DIE  = de-woorden (de jongen die)
DAT = het-woorden (het cadeau dat)
WAT = een overtreffende trap (het leukste wat)
          = een onbepaald voornaamwoord (Iets wat)
          = een hele zin (Mijn broer gaat emigreren naar Zweden, wat zijn vrienden jammer vinden.)

‘VOORZETSEL + WIE’ (met wie, over wie) = Als je verwijst naar een persoon 
                                                                                        (De coach van wie Roel deze instructies kreeg.)
‘WAAR + VOORZETSEL’ (waarmee, waarover enz.) = Als je niet naar een persoon verwijst.
                                                                                         (De hond waarmee ik op straat loop.)

Slide 7 - Tekstslide

Nog een extra uitlegfilmpje

Slide 8 - Tekstslide

De vragen ... hij stelt, hebben te maken met de Tweede Wereldoorlog.

A
die
B
dat
C
wat

Slide 9 - Quizvraag

In de tuin planten de buren nu de bollen ... zij in het voorjaar willen zien opkomen.

A
die
B
dat

Slide 10 - Quizvraag

De gebeurtenis ... je de afloop niet kent.
A
waarvan
B
van wie

Slide 11 - Quizvraag

De vriendin ... Paul een brief ontving.
A
waarvan
B
van wie

Slide 12 - Quizvraag

Het vuur ... wij achterlieten, werd door de harde regen gedoofd.

A
dat
B
die

Slide 13 - Quizvraag

Ik zag de tennisser het racket ... hij gebruikte tegen de grond gooien.

A
die
B
dat
C
wat

Slide 14 - Quizvraag


'Wie niet luisteren wil, moet maar voelen', zegt mijn moeder altijd. 
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 15 - Quizvraag


Wie niet waagt, wie niet wint. 
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent

Slide 16 - Quizvraag




Wat jij mij hebt gegeven, is bedorven.
In deze zin is wat een...
A
vragend voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a. (met ingesloten antecedent)
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 17 - Quizvraag

Een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent is...
A
Hetgeen waar een betrekkelijk voornaamwoord naar verwijst
B
Een betrekkelijk voornaamwoord dat nergens naar verwijst
C
Een betrekkelijk voornaamwoord waar het antecedent al in zit
D
Dat wat voor het betrekkelijk voornaamwoord staat

Slide 18 - Quizvraag



Wie geeft deze oude man een stoel?
Wie is in deze zin een...
A
vragend voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a. (met ingesloten antecedent)
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Wat is wie in deze zin?
Wie zijn huiswerk niet maakt, zal een onvoldoende halen.
A
Betrekkelijk voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
C
Vragend voornaamwoord
D
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 20 - Quizvraag

In onze klas zit een meisje DAT goed kan voetballen.
A
betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
B
vragend voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 21 - Quizvraag

Volgens mij is WAT je nu gedaan hebt, echt ontoelaatbaar.
A
betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
B
onderschikkend voegwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 22 - Quizvraag

Betoog
Standpunt -> je mening, visie, opvatting, conclusie, stelling, claim waarvan je de ander wil overtuigen
De Spaanse Costa's zijn ideale vakantiegebieden.

Voorargumenten -> uitspraken die jouw mening of standpunt ondersteunen (signaalwoorden: omdat, want, aangezien, immers)
...omdat de zon er altijd schijnt.
Subargument -> verduidelijking, verklaring (bijv. door een voorbeeld te gebruiken) van het hoofdargument
Ik word er lekker bruin en daardoor voel ik me fitter en zie ik er beter uit.

Tegenargument -> uitspraak die laat zien dat een stelling/standpunt onjuist of minder aanvaardbaar is
Het is maar wat je ideaal noemt, het trekt veel te veel toeristen aan en je hebt daardoor geen plek voor jezelf op het strand.
Weerlegging -> hiermee ontkracht of verzwak je een argument
Te druk? Dat is alleen in het hoogseizoen, als je in het laagseizoen gaat, heb je het hele strand voor jou alleen.


Slide 23 - Tekstslide

Tegenwoordig deelwoord

  • geeft aan dat je iets aan het doen bent, terwijl je iets anders doet;
  • geeft aan hoe iets gebeurt (gapend, lachend, fietsend)


Tegenwoordig deelwoord = hele werkwoord + d(e)

Slide 24 - Tekstslide

Tegenwoordig deelwoord - voorbeeld

Al doende leert men (doen+de)




Zij zit append op de fiets. (appen+d)

Slide 25 - Tekstslide

Tegenwoordig deelwoord

Een tegenwoordig deelwoord geeft aan dat iets nog gaande is.

Het is dus nog niet voltooid:


Rillend stond ik op de schaatsbaan.

Lachend zwaaide ik naar mijn vriend.

Zittend keken we naar de optocht.

Slide 26 - Tekstslide

Accenten
1. Accent aigu: logé, decolleté, soirée (geeft klemtoon aan) 
      – Dat is volgens mij een leuk café.
      – Jort heeft twéé auto’s en geen drie. 

2. Accent grave: barrière, crèche, fin de siècle 

3. Accent circonflexe: crêpe, moment suprême


Slide 27 - Tekstslide

Accentteken 
1. Accent aigu: naar rechts - wijst naar de 1 op de klok, dus klinkt als de 'e' van één). Deze gebruik      je ook om bepaalde klemtonen nadruk te geven. 
    Bijv: café, Hé joh, niet doen!, protegé, Gátver, dat lust ik écht niet!'; 
2. Accent grave: naar links - wijst naar de 11 op de klok, dus klinkt als de 'e' van elf)
    Bijv. Genève, Blèren, carrière, etagère; 
3. Accent circonflexe (uitspraak: sierkonfleks): ook wel 'het dakje' genoemd. Dit gebruiken we             maar zelden. Het geeft een korte klank, harde klank aan.
     Bijv: maître, enquête, fêteren, crêpe.


Slide 28 - Tekstslide

Trema
Uitspraak
     Wel: kopiëren, beëindigen, Azië, ideeën
     Niet: gekopieerd, video, buiig

Leenwoorden: fröbelen, conciërge

Let op: in samenstellingen gebruik je geen trema, maar een koppelteken: radio-interview, mee-eten, opera-achtig, cd-speler.

Slide 29 - Tekstslide

Trema
Het trema gebruik je bij uitspraakproblemen in woorden die NIET samengesteld zijn: patiënt, cliënt, melodieën, geniën, egoïsme. 

Let op: je gebruikt alleen een trema als je ook daadwerkelijk problemen hebt met het op de juiste manier uitspreken van het woord. Heel veel klinkers kunnen namelijk gewoon zonder trema naast elkaar staan: geometrie, deodorant, beargumenteren, linoleum, verfraaien, ontplooiing (bij twee i's naast elkaar nooit een trema)

Als je een woord aan het einde van de zin afbreekt, vervalt het trema: ego-
isme. 

Slide 30 - Tekstslide

Apostrof
Als weglatingsteken: ’s avonds, Lars’ scooter, ’s-Hertogenbosch;

Uitspraakproblemen: kiwi’s, baby’s, Hanna’s fiets
      Niet bij: cadeaus, cowboys, Annes fiets

Afleidingen en meervouden van afkortingen: cc’en, dvd’tje, pc’s;

Verkleinwoorden op -y voorafgegaan door een medeklinker: baby’tje (maar: displaytje).

Slide 31 - Tekstslide

Apostrof
De apostrof gebruik je:
1. Op de plaats van weggelaten letters - 's morgens, d'r broer, 't Is al gebeurd, Beatrix' horloge
2. Om uitspraakproblemen in meervouden en bezitsaanduidingen te voorkomen - lama's, bikini's, dixi's - Tara's schooltas, Joeri's fiets, Timo's zus.
Let op: als de 's' er gewoon aan vastgeschreven kan worden zonder uitspraakprobleem dan doe je dat ook: groentes, bureaus, toffees - Simons boterham, Simones broer, Sebastiaans laptop
3. Bij verkleinwoorden van woorden met een 'y' aan het einde waar een medeklinker voor staat: baby'tje, jury'tje, hobby'tje (dus niet bij deejaytje, trolleytje, jockeytje, want daar staat een klinker voor de 'y').
Verder: in meervouds- en verkleinvormen en afleidingen van letter- en initiaalwoorden: cd'tje, sms'je, VVD'er, pabo'er, PSV'er

Slide 32 - Tekstslide

Wat is een bijwoord (bw)?

Een bijwoord (bw) geeft een tijd, plaats, frequentie, 

ontkenning, graad of hoeveelheid aan. 


Sóms is het niet duidelijk wat ze benoemen, 

maar dan is het toch een bijwoord.


Voorbeelden: niet, toch, ook, vaak, erg

Slide 33 - Tekstslide

Het bijwoord (bw) zegt iets over?
Een bijwoord verandert niet van vorm en zegt iets over: 

  • Het gezegde: Hij werkt hard.
  • Een bijvoeglijk naamwoord: Dat is een erg goede dj.
  • Een ander bijwoord: Stijn legt ontzettend snel uit.



Slide 34 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een bn en een bw?
1. Een bn hoort altijd bij een zn. Een bw hoort niet bij een zn.
Het zijn slordige types. (bn)
Ze schrijven slordig. (bw)

2. Een bn verandert van vorm als het lw en zn dat doen. Een bw verandert nooit van vorm.
Het goede boek ligt in de winkel.
Een goed boek is verfilmd.
Het boek is goed.

(Sommige woorden zijn áltijd bijwoord: vaak, ook misschien, nergens, meestal. )

Slide 35 - Tekstslide

Voorbeelden bn en bw
De bijzondere (bn) kandidaat heeft de wedstrijd gewonnen.
De bijzonder (bw) vriendelijke (bn) kandidaat heeft de wedstrijd gewonnen.

Hidde is een goede (bn) pianist.
Hidde kan goed (bw) pianospelen.

Slide 36 - Tekstslide