AET3 20.06.2025

Welkom!
20.06.2025
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
AndersMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 180 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
20.06.2025

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • 3.8 ''En dan nog iets''
  • Herhaling thema 3
  • Nieuws in makkelijke taal

Slide 2 - Tekstslide

3.1
  • Waar is het? 
  • Blz. 89 

Slide 3 - Tekstslide

3.1
  • Bekijk het rode blokje op blz. 89
  • Met het woordje -kant kun je aangeven waar iets is
  •  Bijvoorbeeld: 
  • Aan de rechterkant van plein is het gemeentehuis.
  • Ik woon aan de overkant van de straat. 
  • Aan de zijkant van het station is de fietsenstalling.

Slide 4 - Tekstslide

3.1
  • Maak tweetallen
  • Bekijk de praatplaat ''Wat een dag''
  • Wat zie je op de praatplaat?
  • Maak zinnen met bijvoorbeeld:
  • ''Aan de zijkant...''
  • ''Op de voorkant...''
  • ''Aan de achterkant...''

Slide 5 - Tekstslide

3.1
  • Bekijk het rode blokje op blz. 91
  • Bijzondere meervoudsregels 
  • twee --> tweeën
  • zee --> zeeën
  • idee --> ideeën
  • Regel: woorden op -ee krijgen bij meervoud + ën
  • ë/ï --> twee puntjes heten een trema

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Link

3.1
  • vrijheid --> vrijheden
  • schoonheid --> schoonheden
  • snelheid --> snelheden
  • mensheid --> mensheden
  • Regel: woorden op -heid krijgen bij meervoud -heden.

Slide 8 - Tekstslide

3.1
  • monteur
  • regisseur
  • conducteur  
  • souffleur 
  • ambassadeur 
  • redacteur
  • Regel: beroepen op -eur krijgen bij meervoud een -s

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Link

3.1
  • 'Speciale woorden'
  • Bijvoorbeeld:
  • bedrag --> bedragen
  • slot --> sloten
  • blad --> bladen 
  • weg --> wegen
  • Regel: Er zijn bepaalde woorden met een korte klank die in het meervoud een lange klank krijgen. 

Slide 11 - Tekstslide

3.1
  • blad --> bladeren
  • ei --> eieren
  • kind --> kinderen
  • lied --> liederen 
  • rund --> runderen
  • rad --> raderen
  • Sommige woorden hebben bij meervoud -eren

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Link

3.1
  • Bij sommige woorden moet je het meervoud uit je hoofd leren.
  • Bijvoorbeeld:
  • broer --> broers
  • e-mail --> e-mails
  • oom --> ooms 
  • stad --> steden 

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Link

3.1
  • Wb3.1a

Slide 16 - Tekstslide

3.3
  • Bekijk het rode blokje op blz. 102
  • De- of het-woorden komen vaak van een werkwoord. 
  • Voorbeeld: 
  • lezen --> de lezer
  • stromen --> de stroming
  • springen --> de sprong

Slide 17 - Tekstslide

3.3
  • Je herkent dit soort woorden op 3 manieren. 
  • 1. Woorden met -ing --> beplanten --> de beplanting
  • 2. Woorden met -er --> serveren --> de serveerster 
  • 3. Woorden met de ik-vorm: werken --> het werk 

Slide 18 - Tekstslide

Bij welk werkwoord hoort:
de behandeling

Slide 19 - Open vraag

Bij welk werkwoord hoort:
de schoonmaak

Slide 20 - Open vraag

Welk zelfstandig naamwoord hoort bij:
inbreken

Slide 21 - Open vraag

Welk zelfstandig naamwoord hoort bij:
vergaderen

Slide 22 - Open vraag

Welk zelfstandig naamwoord hoort bij:
spelen
A
gespeeld
B
het speel
C
het spel
D
spelt

Slide 23 - Quizvraag

3.5
  • Bekijk het rode blokje op blz. 113
  • Het werkwoord zullen
  • Ik zal de rommel opruimen.
  • Hij zal op tijd op school zijn.
  • Wij zullen morgen de boeken ophalen.  

Slide 24 - Tekstslide

3.5
  • Met het werkwoord zullen kun je iets beloven of besluiten of je doet een voorstel. 
  • Na zullen komt een tweede werkwoord. 
  • Dit is het hele werkwoord en staat op de laatste plaats in de zin.
  • Ik zal de was opruimen. 
  • De man zal de factuur snel betalen. 
  • Zullen we morgen op bezoek komen? 

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Maak een zin met ''zullen''

Slide 27 - Tekstslide

3.6
  • Bekijk het rode blokje op blz. 123
  • Wanneer gebruik je de verleden tijd? 
  • Wanneer je iets wilt zeggen over vroeger
  • Wanneer je iets vertelt over gewoontes/wat vaak gebeurde.
  • Voorbeeldzin?  

Slide 28 - Tekstslide

3.6
  • Hoe maak je de verleden tijd?
  • Hele werkwoord -en --> spelen --> spel
  • Maak de ik-vorm: ik speel
  • Kijk naar de laatste letter: ik speel --> L
  • Gebruik de SOFTKETCHUP-regel.
  • Laatste letter in softketchup?
  • JA: --> -te(n) 
  • NEE: --> -de(n)
  • DUS: ik-vorm + te(n)/de(n)

Slide 29 - Tekstslide

3.6
  • LET OP!
  • Bij de verleden tijd krijg een werkwoord met een stam op een t of d een....?
  • ''Extra t/d''!
  • antwoorden --> antwoordde
  • opletten --> lette op 
  • Bij het voltooid deelwoord verdwijnt de ''extra t/d'', maar bij de verleden tijd dus niet!!

Slide 30 - Tekstslide

3.6
  • LET OP!
  • Bij werkwoorden met een v en z:
  • Maak je niet eerst de ik-vorm.
  • Je haalt alleen -en weg en je kijkt naar de laatste letter.
  • Verhuizen --> verhuiz / zeven --> zev
  • Z en v zitten niet in softketchup, dus de verleden tijd heeft -de(n)
  • Na het kijken naar softketchup maak je de ik-vorm. 
  • verhuisde(n) / zeefde(n)

Slide 31 - Tekstslide

3.6
  • Sommige woorden zijn onregelmatig
  • Voorbeeld? 
  • hebben en zijn
  • Maar ook: komen, kunnen, lezen, eten, schrijven etc.

Slide 32 - Tekstslide

Wat is de juiste verleden tijd?
Werken
A
Ik werkte
B
Ik werkten
C
Ik werkde

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de juiste verleden tijd?
Leven
A
Wij leefte
B
Wij leeften
C
Wij leefden

Slide 34 - Quizvraag

Wat is de juiste verleden tijd?
Zijn
A
jij zijnde
B
jij was
C
jij waren

Slide 35 - Quizvraag

Wat is de juiste verleden tijd?
Gaan
A
jullie gangen
B
jullie gingen
C
jullie gongen

Slide 36 - Quizvraag

Wat is de juiste verleden tijd?
Hebben
A
hij heefde
B
hij heefte
C
hij had

Slide 37 - Quizvraag

Wat is de juiste verleden tijd?
Wonen
A
Zij woonte
B
Zij wonte
C
Zij woonde

Slide 38 - Quizvraag

Wat is de juiste verleden tijd?
Reizen
A
Ik reisde
B
Ik reiste
C
Ik rees

Slide 39 - Quizvraag

Wat is de juiste verleden tijd?
Antwoorden
A
Zij antwoorden
B
Zij antwoordden
C
Zij antwoordt

Slide 40 - Quizvraag

Wat is de juiste verleden tijd?
Zuchten
A
Hij zuchtte
B
Hij zuchte
C
Hij zocht

Slide 41 - Quizvraag

Wat is de juiste verleden tijd?
Fietsen
A
De man fiesten
B
De man fietstte
C
De man fietste

Slide 42 - Quizvraag

Herhaling blauwe woorden
Schrijf een zin met de blauwe woorden

Slide 43 - Tekstslide