H1B: formuleren §5 Lastige verwijswoorden- 11-03-25

Wat gaan we doen?
  1. lezen 
  2. Uitleg stof: §5 Lastige verwijswoorden 
  3. Evaluatie
  4. Zelfstandig oefenen/ HW maken/ vragen stellen 
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wat gaan we doen?
  1. lezen 
  2. Uitleg stof: §5 Lastige verwijswoorden 
  3. Evaluatie
  4. Zelfstandig oefenen/ HW maken/ vragen stellen 

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het einde van de les: 
- kan ik op de juiste manier met 
hen/ hun, dat/ wat en waarmee/ met wie verwijzen

Slide 2 - Tekstslide

Lastige verwijswoorden
Filmpje NN. 



Slide 3 - Tekstslide

Hun (ze), hen
                                           HUN

Je gebruikt het woord ‘hun’ als meewerkend voorwerp

Je gebruikt het woord ‘hun’ als bezittelijk voornaamwoord

Ik geef hun morgen een cadeau.
Dit is hun cadeau. 

Slide 4 - Tekstslide

Hun (ze), hen
                                                ZE

In de eerste twee zinnen wordt steeds vaker het woord ‘ze’ gebruikt. Dat mag ook:

Ik geef ze morgen een cadeau.
We nodigen ze uit om te komen eten.

Slide 5 - Tekstslide

Hun (ze), hen
                                           HEN

Je gebruikt het woord ‘hen’ als lijdend voorwerp
Je gebruikt het woord ‘hen’ na een voorzetsel:
Hij ontslaat hen. (lijdend voorwerp)

Ik geef het boek aan hen. (na voorzetsel)

Dus: ik geef hun het boek OF ik geef aan hen het boek.
(hun = mv / aan = voorzetsel) 

Slide 6 - Tekstslide

Hun (ze), hen
                                             HUN

WAT MAG NOOIT!!!!
 ‘hun’ als onderwerp of als lijdend voorwerp:

Hun zijn moe en gaan dus snel naar bed.
(hier is 'hun' onderwerp dus: zij zijn moe....) 
We nodigen hun uit om te komen eten.

(hier is 'hun' lijdend voorwerp dus: wij nodigen hen....)

Slide 7 - Tekstslide

Hun (ze), hen
                              HUN (ZE)/HEN

Dus: Ik geef hun het boek.
OF
Ik geef ze het boek.  
OF 
Ik geef aan hen het boek.
(hun = mv / aan = voorzetsel) 

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Ik ben gisteren met ... meegefietst en heb ... daarna getrakteerd op pizza.
A
hen/hun
B
hen/hen
C
hun/hen
D
hun/hun

Slide 10 - Quizvraag

Vul het goede woord in:
Wij gaan eerder dan........
A
hen
B
hun
C
zij
D
hunnie

Slide 11 - Quizvraag

Eerst gingen we een stuk fietsen en daarna heb ik met ... gebarbecued.
A
hen
B
hun
C
ons
D
zij

Slide 12 - Quizvraag

dat of wat?

Slide 13 - Tekstslide

wat of dat 
                                               WAT

Je gebruikt wat als je verwijst naar:

- dat, datgene (dat wat, datgene wat)

- alles, iets, niets, het enige 

Alles wat je zegt klopt. Iets wat, enige wat)

- overtreffende trap

Het beste wat ik geleerd heb vandaag zijn lastige verwijswoorden. 

- een hele zin:

Jari sport nooit, wat slecht is voor zijn conditie.

Slide 14 - Tekstslide

wat of dat 
                                               DAT


Je gebruikt dat om te verwijzen naar het-woorden.


Dat meisje zit bij mij in de klas.

Slide 15 - Tekstslide

Lastige verwijswoorden H6
Dat of wat?
- Dat gebruik je om te verwijzen naar het-woorden.
- Wat gebruik je om te verwijzen naar:
    - dat, datgene
    - alles, iets, niets, het enige
    - overtreffende trap
    - een hele zin

Slide 16 - Tekstslide

Lastige verwijswoorden H6
Voorbeelden wat:
- dat, datgene: Dat(gene) wat ik wil, is niet beschikbaar. 
- alles, iets, niets, het enige: Alles wat jij doet, is leuk. 
- overtreffende trap: Patat is het lekkerste wat ik ooit gegeten heb. 
- hele zin: Zij bleef maar tegen mij praten, wat ik heel gezellig vond. 

Slide 17 - Tekstslide

Het schilderij .... je hebt opgehangen, hangt scheef.
A
wat
B
dat

Slide 18 - Quizvraag

Ik zie, ik zie ... jij niet ziet.
A
wat
B
dat

Slide 19 - Quizvraag

Is dat alles ... we nodig hebben?
A
wat
B
dat

Slide 20 - Quizvraag

Het werk ... hij op vrijdagmiddag bij de AH doet, levert niet veel op.
A
wat
B
dat

Slide 21 - Quizvraag

Het boek ... hij aanprees, heb ik gekocht.
A
dat
B
wat

Slide 22 - Quizvraag

waar + voorzetsel  of voorzetsel + wie

Dus: wanneer waarmee/ daarmee 
en 
wanneer aan wie/ bij wie/ met wie??

Slide 23 - Tekstslide

daar/waar + voorzetsel

bij dieren en dingen


Voorbeeld:

Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels gelezen

Slide 24 - Tekstslide

voorzetsel + wie

bij mensen


Voorbeeld:

De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Petra.

Dat is de jongen bij wie ik laatst gegeten heb.

Aan wie heb je je boek uitgeleend?


 

Slide 25 - Tekstslide

Lastige verwijswoorden H6
Waar + vz of vz + wie?

- Naar dieren en dingen verwijs je met: waar + vz
   - De hond waarmee ik wandel, heet Harry
   - De fiets waarop ik fiets, is geel.
- Naar mensen verwijs je met: vz + wie
   - Sam, met wie ik graag afspreek, zit nog op school. 

Slide 26 - Tekstslide

Mijn neef, ... ik gisteren geskypet heb, is vandaag jarig.
A
waarmee
B
met wie

Slide 27 - Quizvraag

De kat, ... ik woensdag naar de dierenarts ging, is gecastreerd
A
waarmee
B
met wie

Slide 28 - Quizvraag

De film, ... ik je laatst vertelde, staat nu ook op Netflix.
A
over wie
B
waarover

Slide 29 - Quizvraag

Evaluatie
Lesdoel: aan het einde van de les: 
kan ik op de juiste manier met hen/ hun, dat/ wat en waarmee/ met wie verwijzen

Slide 30 - Tekstslide

Vul aan:
Hij schonk ... een kopje koffie in.
A
hen
B
hun

Slide 31 - Quizvraag

Vul aan:
De tranen sprongen ... in de ogen.
A
hun
B
hen
C
bij hun
D
bij hen

Slide 32 - Quizvraag

Vul aan:
De activiteitenweek is het leukste ... ik heb meegemaakt.
A
dat
B
wat

Slide 33 - Quizvraag

Vul aan:
Het meisje ... daar loopt, heeft een mooie jas aan.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 34 - Quizvraag

Vul aan:
Harry heeft nooit zin om te wandelen, ... best verrassend is voor een hond.
A
dat
B
wat

Slide 35 - Quizvraag

Vul aan:
Het liedje ... ik je vertelde, draait nu op de radio.
A
over wie
B
waarover

Slide 36 - Quizvraag

Vul aan:
Het konijntje, ... jij laatst een hok had getimmerd, is heel blij.
A
voor wie
B
waarvoor

Slide 37 - Quizvraag

Vul aan:
Ik ga straks op bezoek bij mijn oma, ... ik graag tijd doorbreng.
A
met wie
B
waarmee

Slide 38 - Quizvraag