Taalkunde (+uitleg 1e opdracht)

1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Na deze week heb je af:
Stap 5, blok 1
Opdracht 1-5
Zie ELO voor de modulewijzer

Onderste document bij stap 5 (word-bestand)

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen

Je kent het verschil tussen het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde;

Je kunt bewust een werkwoordelijk gezegde en/of een naamwoordelijk gezegde toepassen in een eigen tekst.

Slide 3 - Tekstslide

Lees de zin en ontdek wat er gezegd wordt. Is er sprake van een werkwoordelijk gezegde of van een naamwoordelijk gezegde?
werkwoordelijk gezegde
(het onderwerp doet iets)
naamwoordelijk gezegde
(het onderwerp is iets)
Vanaf 7 maanden begint een baby met brabbelen.
Het maakt dan reeksen van identieke of bijna identieke lettergrepen, zoals bababa of daba.
In de brabbelfase zijn kinderen volop aan het experimenteren met taal.
Het eerste woord is vaak mama.
Tussen anderhalf en twee jaar gaan kinderen twee woorden combineren zoals 'pop slapen'.
De hele taalontwikkeling is een ongekend knap proces.

Slide 4 - Sleepvraag

Heeft de hoofdzin een werkwoordelijk gezegde of een naamwoordelijk gezegde?
Hoewel de ouders uitdrukkelijk het gebruik van de iPad hebben verboden, lijkt het blauwe licht nu toch te schijnen op de slaapkamer.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 5 - Quizvraag

Opdracht 3
Geef in de volgende zinnen aan wat er wordt gezegd. Wat is het werkwoordelijk gezegde? Noteer ook het hoofdwerkwoord dat bepaalt wat er wordt gedaan.

a) Het hoofd van de plaatselijke brandweer heeft meerdere malen gevreesd voor zijn leven.
b) Veel oudjes met een smartphone zien door de bomen het bos niet meer.
c) In het Middelnederlands was twee het maximum aantal werkwoorden dat achter elkaar kon voorkomen.
d) Mensen die Nederlands als tweede taal leren, staan vaak te kijken van de lange werkwoordtreinen in het Nederlands.

timer
3:00

Slide 6 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een werkwoordelijk gezegde en een naamwoordelijk gezegde?

Slide 7 - Woordweb

Waar of niet waar:
een zin met een koppelwerkwoord heeft altijd een naamwoordelijk gezegde
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Tekstslide

Allemaal vormen van 'zijn' 
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen

Slide 10 - Tekstslide

zie je hieronder een handeling (werkwoordelijk gezegde) of een eigenschap (naamwoordelijk gezegde)?
Mijn sokken zijn rood-met-wit.
Je bent gek!
De goudvis zwemt naar boven.
Mario duimt voor zijn dochter.
Het meisje houdt van zand.
Deze tas draag ik op mijn rug.
Gisteren was Stewie weer boos.

Slide 11 - Sleepvraag

Wat zeg je?
1) Noteer per zin (1-5) het gezegde.
2) Geef aan of het een werkwoordelijk gezegde of een naamwoordelijk gezegde is.

  1. Mijn broertje is een heerlijke appeltaart aan het bakken.
  2. Volgende week gaan we hardlopen in het park.
  3. Dat meisje blijft echt altijd lief.
  4. De nieuwe leraar schijnt heel aardig te zijn.
  5. Het blijft echt de hele dag regenen.

Slide 12 - Tekstslide

Schrijfopdracht #1
Een uitgever van prachtige boeken heeft jou gevraagd een verhaal te schrijven dat gebruikt kan worden op de basisschool. Het verhaal mag spannend zijn, maar ook ontroerend, grappig of avontuurlijk. Het onderwerp is een pasgeboren vogeltje dat het spannend vindt om te vliegen. Schrijf de eerste 100 woorden van het verhaal. Je verhaal heeft dus geen einde. Begin met Er was eens. Je gebruikt minimaal drie naamwoordelijk gezegdes met verschillende koppelwerkwoorden. Onderstreep de naamwoordelijk gezegdes.

Slide 13 - Tekstslide

Na deze week heb je af:
Stap 5, blok 1
Opdracht 1-5 + inleveren eerste schrijfopdracht
Deze week:
Stap 5, blok 1

Slide 14 - Tekstslide