Hoofdstuk 3: Smaak

Hoofdstuk 3
  • Lezen
  • Woordenschat
  • Grammatica-Zinsdelen en Formuleren
  • Grammatica-Woordsoorten
  • Spelling
  • Spelling-Werkwoorden
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 3
  • Lezen
  • Woordenschat
  • Grammatica-Zinsdelen en Formuleren
  • Grammatica-Woordsoorten
  • Spelling
  • Spelling-Werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lezen
Theorie

  • Vaste tekststructuren
  • Argumentatiestructuur

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een tekst heeft een argumentatiestructuur. Welke inhoud verwacht je dan in de inleiding, de kern en het slot?
A
inl: vraag, kern: antwoorden, slot: beste antwoord
B
inl: probleem, kern: mogelijke oplossing, slot: beste oplossing
C
inl: onderwerp, kern: diverse informatie over ond., slot: samenvatting
D
inl: stelling, kern: argumentatie, slot: conclusie

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een tekst waarin wordt uitgelegd hoe het broeikaseffect is ontstaan, is een ....
A
Tekst met verklaringsstructuur
B
Tekst met voor- en nadelenstructuur
C
Tekst met argumentatiestructuur

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke tekststructuur past het best bij een tekst over het verplicht stellen van de fietshelm?
A
verklaringsstructuur
B
argumentatiestructuur
C
aspectenstructuur
D
probleem-oplossingsstructuur

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke tekststructuur past het best bij een tekst over de ontwikkeling van de telefoon tot smartphone?
A
aspectenstructuur
B
Verleden-heden(-toekomst)structuur
C
vraag-antwoordstructuur
D
argumentatiestructuur

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat voor soort argumentatie is dit?
A
enkelvoudige argumentatie
B
meervoudige argumentatie
C
meervoudige onderschikkende argumentatie
D
onderschikkende argumentatie

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Wat voor soort argumentatie is dit?
A
meervoudige argumentatie
B
enkelvoudige argumentatie
C
onderschikkende argumentatie
D
meervoudige onderschikkende argumentatie

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat voor soort argumentatie is dit?
A
enkelvoudige argumentatie
B
meervoudige argumentatie
C
onderschikkende argumentatie
D
meervoudige onderschikkende argumentatie

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

hoe noem je dit argumentatieschema?
A
enkelvoudige argumentatie
B
enkelvoudige onderschikkende argumentatie
C
meervoudige argumentatie
D
meervoudige onderschikkende argumentatie

Slide 10 - Quizvraag

geen nevenschikking, het standpunt wordt met 1 argument onderbouwd.
Woordenschat
Theorie

  • Vergelijking
  • Metafoor
  • Personificatie
  • Metoniem

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

'Zij is net een nachtegaal.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metonymie
C
metafoor
D
personificatie

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

'De wind huilt door de bomen.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
metafoor
B
personificatie
C
metonymie
D
vergelijking

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

'Geef mij nog eens een glas'. Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
synesthesie
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

'Die Rembrandt zou ik thuis wel aan de muur willen hangen.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metonymie
C
metafoor
D
personificatie

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica-Zinsdelen / Formuleren
Theorie

  • Verwijzen

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste verwijswoorden.
De trein met wie / waarmee Joy reist, 
stopt ook bij deze / dit station.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Met welke verwijswoorden wijs je naar
het-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste verwijswoorden.
Janes wil naar school met ze/z'n solex, die oom Theo hem/zijn heeft gegeven.
A
ze - hem
B
ze - zijn
C
z'n - hem
D
z'n - zijn

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste verwijswoorden.
Elza en Lisa denken dat hun/ze een leukere feestoutfit hebben dan ons/wij.
A
hun - ons
B
hun - wij
C
ze - ons
D
ze - wij

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De leerlingen gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De leerlingen
B
3h3
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De wetenschap heeft .... geloofwaardigheid verloren.
A
zijn
B
haar

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dit concern heeft helaas een kwart van ... medewerkers moeten ontslaan
A
Haar
B
Zijn
C
Hun

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Deze winkel staat bekend om ___ lage prijzen.
A
haar
B
zijn

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica-Woordsoorten
Theorie

  • Betrekkelijk voornaamwoord
  • Onbepaald voornaamwoord
  • Wederkerend en wederkerig voornaamwoord

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Benoem het grootgedrukte woord.

Realiseer je je wel dat JE broer hun hun allerliefste bezit, hun enige dochter, heeft ontnomen toen hij met zijn vrouw naar Australië ging emigreren?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Benoem het grootgedrukte woord.

Realiseer je je wel dat je broer hun HUN allerliefste bezit, hun enige dochter, heeft ontnomen toen hij met zijn vrouw naar Australië ging emigreren?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Benoem het grootgedrukte woord.

We moeten ons niet zo ergeren aan het gehuil van dat kleinzoontje van ONS, Heleen, want hij mist vast zijn vader en moeder.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Benoem het grootgedrukte woord.

Verbaast het jullie niet dat JULLIE jongste zus zulke hoge cijfers haalt?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Benoem het grootgedrukte woord.

Realiseer je JE wel dat je broer hun hun allerliefste bezit, hun enige dochter, heeft ontnomen toen hij met zijn vrouw naar Australië ging emigreren?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Benoem het grootgedrukte woord.

We moeten ONS niet zo ergeren aan het gehuil van dat kleinzoontje van ons, Heleen, want hij mist vast zijn vader en moeder.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zij geven elkaar een cadeau.
elkaar=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Spelling
Theorie

  • Trema, apostrof, accent en cedille
  • Met of zonder -n?
  • Getallen

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spelling-Werkwoorden
Herhaling werkwoordsvormen

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies