Werkwoordspelling

Welkom

Spelling


Werkwoorden
Nederlands
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom

Spelling


Werkwoorden
Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dit ga je doen:
Lees steeds de uitleg en maak de vragen. 
Als er wordt gevraagd om een screenshot te maken, dan doe je dat met het knipprogramma (in Start-menu van Windows).

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
Aan het eind van deze les zijn de volgende doelen behaald:

  • Je kent de verschillende werkwoordsvormen en kunt vaststellen welke vorm een werkwoord heeft.

  • Je kent de regels voor het schrijven van de persoonsvorm en kunt die toepassen.

  • Je kent de regels voor het schrijven van het voltooid deelwoorden en kunt die toepassen.

  • Je kent de regels van de Engelse werkwoorden. 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Link

https://www.meesterklaas.nl/quiz/d-of-t
Maak een screenshot van de door jou gemaakte quiz waarop je score in beeld is.
timer
7:00

Slide 5 - Open vraag

Score van 90% of hoger, dan mag je kiezen of je mee doet of dat je de les zelfstandig doorneemt.
Doel 1
Je kent de verschillende werkwoordsvormen en kunt vaststellen welke vorm een werkwoord heeft.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Soorten werkwoorden
  1. Persoonsvorm
    Wij lopen altijd naar school.

  2. Voltooid deelwoord
    Wij hebben gisteren 10 kilometer gelopen.

  3. Onvoltooid deelwoord
    Lopend ging hij naar zijn werk.

  4. Hele werkwoord/infinitief
    Wij willen daar graag lopen.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm
De persoonsvorm is verbonden met het onderwerp (EV/MV) en kan in zowel de tegenwoordige tijd als de verleden tijd staan. 

Je vindt de persoonsvorm door:
  • De tijdproef uit te voeren (verander de tijd)
  • De getalproef uit te voeren (verander het getal van het onderwerp)
    Het werkwoord dat je moet aanpassen om de zinnen correct te maken, is de persoonsvorm. 
  • De vraagproef uit te voeren.
    Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de persoonsvorm.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Benoem de persoonsvorm(en) van onderstaande zinnen:
1. Onze buurvrouw verbouwt haar huis zelf.
2. Vind jij het ook jammer, dat het weer zo verandert?
3. De gastheer van het restaurant heette de klanten die binnenkwamen welkom.
4. Er zijn leerlingen geschorst, door de grap die zij hebben uitgehaald.
5. Jarno vindt het prettig, als de onderwijzer het huiswerk controleert.

Slide 9 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is het werkwoord dat aangeeft dat iets is afgelopen

Je herkent het voltooid deelwoord aan: 
  • Omdat je de PV al uit de zin hebt gehaald, weet je dat de andere vervoegde werkwoorden voltooid deelwoorden zijn.
  • De zin bevat een vorm van hebben, zijn of worden
  • Er staat ge-, be-, ont- of ver- voor het werkwoord.
  • Het werkwoord geeft aan dat iets/het is afgelopen. 

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Benoem de voltooid deelwoorden uit de onderstaande zinnen:
1. Raad eens wat er vandaag is gebeurd.
2. Ik heb de beschimmelde kaas maar weggegooid.
3. Waarom heb jij die gele aansteker niet bewaard?
4. Mijn ouders verhuizen onze spullen vandaag naar het nieuwe huis.
5. Bladluis wordt vaak met water en spiritus bestreden.
6. Tijdens het feest verandert Sofie nog van outfit: ze heeft er minstens drie bij zich.

Slide 11 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Infinitief
Een infinitief is een werkwoordsvorm waarin het werkwoord zich niet heeft aangepast aan het getal of de tijd van de zin. Het hele werkwoord is het infinitief. 

Je herkent een infinitief doordat: 
  • Je de PV al uit de zin hebt gehaald.
  • Het is het hele werkwoord (de wij-vorm).
  • Er staat soms 'te' of 'aan het' voor.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Benoem de infinitieven uit de onderstaande zinnen:
1. Wat betekent dit precies?
2. Wat willen jullie later worden?
3. Mees heeft dat altijd al willen hebben.
4. Dit betekent dat we nogal haast hebben.
5. Wij zijn van plan om te gaan fietsen.

Slide 13 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Doel 2
Je kent de regels voor het schrijven van de persoonsvorm en kunt die toepassen.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm kan voorkomen in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd. Bij deze tijden horen verschillende regels.

  • Daarnaast bestaan er sterke (onregelmatig) en zwakke (regelmatig) werkwoorden.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Persoonsvorm TT
ik, .... jij 

jij 

hij/zij/het 

meervoud 
ik-vorm/stam

ik-vorm + t

ik-vorm + t

'infinitief' 
fiets      word      loop 

fietst    wordt      loopt

fietst     wordt      loopt

fietsen  worden  lopen
werkwoorden die eindigen op dt komen dus alleen voor bij de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd van jij + hij/zij/het. De stam van het werkwoord moet dan wel op een d eindigen.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vul bij iedere zin de juiste vorm van de persoonsvorm in tegenwoordige tijd in:

1. Mijn ouders ............................. (afspreken) met mijn oma.
2. De groep studenten ............................. (vinden) dat de docent geen fijne uitleg ............................. (geven).
3. ............................. (horen) je wel wat je zegt?
4. ............................ (begrijpen) je vader het probleem?
5. Sanne ............................. (worden) morgen 18 jaar.

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm VT
Twee soorten werkwoorden:
  1. Klankveranderende werkwoorden De onregelmatige werkwoorden moet je kennen. Er komt in de verleden tijd nooit meer een -t of -d achter!

  2. Werkwoorden +te(n) of + de(n)

    Bij regelmatige werkwoorden moet je bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden. Gebruik daarvoor 't ex Kofschip.


Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm VT
  • Om te bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden, gebruik je 't ex kofschip.
  • 't ex kofschip is eigenlijk een trucje om de stemloze medeklinkers te kunnen onthouden.


  • Zit de laatste letter van de stam van het werkwoord wel of niet in 't ex kofschip?
  • wel > ik-vorm + te(n)
  • niet > ik-vorm + de(n) 


Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vul bij iedere zin de juiste vorm van de persoonsvorm in verleden tijd in:

1. Mijn ouders ............................. (wachten) gisteren twee uur voordat zij naar binnen ............................. (mogen).
2. Hij ............................. (fronsen) zijn wenkbrauwen toen zij zo ............................. (binnenkomen).
3. Sanne en Daan ............................. (plonzen) gelijk in het water toen ze bij het zwembad ................... (arriveren).
4. Messi ............................. (vergroten) zijn kans op scoren.
5. Hij ............................. (branden) zijn hand tijdens het kerstdiner.

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Doel 3
Je kent de regels bij het voltooid deelwoord en kunt die toepassen.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voltooid deelwoord 
Twee soorten werkwoorden:
  1. Klankveranderende werkwoorden (sterke werkwoorden). Deze moet je kennen.

  2. Voltooid deelwoord op -t of -d (zwakke werkwoorden).Om te bepalen of er een -t of -d achter het werkwoord staat, gebruik je 't ex kofschip. Je kan ook kijken naar de verleden tijd van het werkwoord. 


Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vul bij iedere zin de juiste vorm van het voltooid deelwoord in:

1. Wij zijn gisteren ................................ (bellen) door de directeur.
2. Je bent in elk geval goed ................................ (verzekeren)!
3. Hoe is het mogelijk dat jij wel je cijfer hebt ................................ (krijgen)?
4. Het gebeurt wel vaker dat hij verkeerd wordt ................................ (aanmelden).
5. Is dat écht wat er is ................................ (gebeuren)?

Slide 23 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Doel 4
Je kent de regels van de Engelse werkwoorden

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Engelse werkwoorden

  • Engelse werkwoorden vervoeg je zoveel mogelijk als Nederlandse werkwoorden!
    Je gebruikt dus dezelfde regels.


  • Engelse werkwoorden hebben soms een afwijkende ik-vorm:
paintball, delete, race (vanwege de uitspraak)
scoor, promoot -(vanwege de o-klank)

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Engelse werkwoorden
  • Sommige woorden en werkwoorden die wij gebruiken, komen uit een andere taal. Je noemt ze leenwoorden
  • Engelse werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier als Nederlandse werkwoorden.
  • Let op: Bij saven, timen en daten eindigt de stam op -e.
  • We 'vernederlandsen' de Engelse werkwoorden, behalve als je daardoor een verkeerde uitspraak krijgt.

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De leerling ... het document gisteren op haar Chromebook.
(saven)
A
savde
B
savede
C
savete
D
savte

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe zit dat?
  • De stam van het werkwoord saven = saven - en = sav
  • De v van sav zit niet in het 'T eX KoFSCHiP
  • Daarom krijg je in de verleden tijd -de of - den
  • Je plakt -de(n) achter de ik-vorm (save)

Ik save                 Ik savede                Ik heb gesaved
Hij savet             Wij saveden

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bij de meeste werkwoorden  werkt het dus hetzelfde als bij de Nederlandse werkwoorden.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

maar..... let op goed de uitspraak           -n

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vul bij iedere zin de juiste vorm van het voltooid deelwoord in:

1. Peter ................................... (scrollen) door zijn e-mails.
2. Voor dat project ................................... (researchen) ik vorige week in de databank.
3. Maxime................................... (stressen, vt) flink na zijn toets.
4. Heb jij vorige week ook ................................... (flyeren)?
5. Mijn moeder ................................... (recyclen) alles.

Slide 31 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf 2 dingen op die je deze les hebt geleerd

Slide 32 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 33 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies