Les 43 Kleding + OE

• NT2
• Speciaal Onderwijs
• Leerroute 1

Les 43

•  Huiswerk + herhalen kleding
•  OE  Herhalen en oefenen met de klank OE
• P A U Z E  (In de klas of buiten. Niet in de gang!)
•  Dictee - 20 woorden
•  Paul & Paula
• Kahoot            

Donderdag 29 februari

Goedemorgen!

Wat gaan we doen?

LessonUp

Ga naar: Google  

Vul in: lessonup.app 

Ga naar: Enter code

 (Niet: Lessonup/student)

Wat heb je aan vandaag?

Ik heb een grijs vest aan.

Ik heb roze handschoenen aan.

Ik draag een groene hoed.

Ik draag een witte trui.

Welk kledingstuk is dit?

Pak je white board, kijk naar Saar en schrijf op. 

Goed of fout?

Goed of fout?

Het regent. Ik doe mijn regenjas uit.

1. goed
2. fout

Goed of fout?

aantrekken= aandoen

uittrekken = uitdoen

1. goed
2. fout

Goed of fout?

De man draagt een trui.

1. goed
2. fout

Goed of fout?

De trui is te groot. Hij past goed.

1. goed
2. fout

Goed of fout?

Ik heb het warm. Ik trek mijn jas uit.

1. goed
2. fout

Goed of fout?

Ik heb het warm. Ik doe mijn jas uit.

1. goed
2. fout

Goed of fout?

Het meisje heb een jurk aan.

1. goed
2. fout

HEBBEN

ik heb

jij hebt

hij/zij heeft (1 persoon, naam)

wij, jullie, zij hebben (meer personen)

Goed of fout?
De jongen doet pindakaas op de pizza. Dat is raar.

1. goed
2. fout

Goed of fout?

Ik ben klein. Ik heb maat XXL.

1. goed
2. fout

Goed of fout?

De bruid draagt een wiete jurk.

1. goed
2. fout

oe

koe

moe

poep

broek

schoen

broer

groen

bloem

groen

bloed

snoep

vloer

toets

hoesten

roeren

poetsen

Zinnen maken

Maak 5 zinnen met in elke zin een OE woord. 

Dictee

20 woorden

nek	bal	de zoon	de zus
vis	kaas	de broer	de oma
pan	vaak	de opa	het gezin
maan	laat	de vader	de dochter
zak	staan	de ouders	de moeder

                           Dictee

 Kijk 30 seconden, daarna dictee

• 1. nek
  
• 2. vis
  
• 3. pan
• 4. maan
• 5. zak
• 6. bal
• 7. kaas 
  

• 8. vaak
  
• 9. laat
  
• 10. staan
  
• 11. de zoon
  
• 12. de broer
  
• 13. de opa
  
• 14. de vader 
  

• 15. de ouders
  
• 16. de zus
  
• 17. de oma
  
• 18. het gezin
  
• 19. de dochter
  
• 20. de moeder
  
• 
  

Paula pakt de telefoon.
Wat gaat ze doen?

Paul gaat vrijdag naar Paula. Wanneer?

1. In de ochtend
2. In de middag
3. In de avond
4. In de nacht

Welke groenten wil Paula kopen?

Paula gaat eerst naar de supermarkt.

1. waar
2. niet waar

Wat betekent 'anders nog iets?'

1. Wilt u nog meer kopen?
2. Wilt u proeven?
3. Wilt u betalen?

Welke groenten ken jij nog meer? Schrijf 5 groenten

Waar gaat Paula heen na de de markt?

1. 
2. 
3. 
4. 

Hoeveel gram kip koopt Paula?

1. 1 pond
2. 800 gram
3. 300 gram
4. 2 kilo

Wat verkoopt een slager?

1. kip, rund en varken
2. kip, rund en vis
3. kip, wijn en olijven
4. kip, aardappels en kool

Waar doe jij boodschappen?

Paula betaalt met contant geld.

1. waar
2. niet waar

Wat zegt Paula tegen de jongen bij de kassa?

1. 'Bedankt en ik wil graag zegels'
2. 'Bedankt, ik hoef geen zegels'
3. 'Ik hoef geen bon en ook geen zegels'
4. Paula zegt niets. Ze is al buiten.

Uit welk land komt de wijn die Paula wil kopen?

de boodschappen

Maak een boodschappenlijstje.

Hoe was de les?

😒🙁😐🙂😃

                    

     Maandag 4 maart Lucie

     Woensdag 6 maart Liesbeth 

     Donderdag 7 maart Liesbeth

                     

 Volgende week ben ik er niet.

          Tot maandag 11 maart!

            Er is wel les: