H2 De markt van vraag en aanbod

H2 De markt van vraag en aanbod
3 havo
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

H2 De markt van vraag en aanbod
3 havo

Slide 1 - Tekstslide

Sleep de vraag- en aanbodlijn naar de juiste lijn in de grafiek
Evenwichtspunt
Evenwichtsprijs
Vraaglijn (Qv)
Evenwichtshoeveelheid
Aanbodlijn (Qa)

Slide 2 - Sleepvraag

Omzet
Afzet
Winst
TO
TW
Q
Het aantal producten dat je verkoopt
Het geld dat uiteindelijk overblijft
Het totale bedrag dat binnenkomt

Slide 3 - Sleepvraag

Wat kan een oorzaak zijn van verschuiving van de vraaglijn?
A
De prijs van het product zelf is gestegen
B
Het inkomen van de consument is gestegen.
C
Een concurrerend product is goedkoper geworden.
D
De kosten van de producent zijn gedaald.

Slide 4 - Quizvraag

Hoe bereken ik de evenwichtsprijs?
A
QA = QV balansmethode
B
QA = QV invullen
C
QA = QB aflezen in de grafiek
D
P invullen

Slide 5 - Quizvraag

Een bakker verkoopt 50 broden. Zijn inkoopprijs
was € 1,- per brood. En zijn vaste kosten
waren €50,-. Wat zijn de totale kosten?
A
€ 2,-
B
€ 25,-
C
€ 50,-
D
€ 100,-

Slide 6 - Quizvraag

Een vraagoverschot is

A
Het verschil tussen vraag en aanbod als de prijs lager is dan de evenwichtsprijs.
B
Het verschil tussen vraag en aanbod als de prijs hoger is dan de evenwichtsprijs.
C
Het verschil tussen een appel en een peer.
D
Situatie op de markt waarbij vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn.

Slide 7 - Quizvraag

Welke marktvorm?
A
Volkomen concurrentie
B
Monopolistische concurrentie
C
Oligopolie
D
Monopolie

Slide 8 - Quizvraag

Qa = 5P - 25
Qv = -10P + 200
Wat is de evenwichtsprijs?
A
P = 15
B
P = 20
C
P = 25
D
P = 30

Slide 9 - Quizvraag

Omzet
Afzet
Winst
TO
TW
Q
Het aantal producten dat je verkoopt
Het geld dat uiteindelijk overblijft
Het totale bedrag dat binnenkomt

Slide 10 - Sleepvraag

Stel: de vraag naar euro's is $ 13 miljard, het aanbod $ 10 miljard. Er is dus sprake van een vraagoverschot. Als gevolg van dit overschot ...
A
stijgt de wisselkoers en worden producten goedkoper
B
daalt de wisselkoers en worden producten goedkoper.
C
stijgt de wisselkoers en worden producten duurder
D
daalt de wisselkoers en worden producten duurder

Slide 11 - Quizvraag

Bekijk de vraaglijn hiernaast. Welke formule hoort bij deze vraaglijn?
A
Qv = -100p + 50
B
Qv = -100p + 100
C
Qv = -200p + 50
D
Qv = - 200p + 100

Slide 12 - Quizvraag

Marktvormen
aantal aanbieders
Veel
Weinig
Eén
homogene goederen
heterogene goederen
Sleep het juiste antwoord op de juiste plek in de tabel 
Monopolie
Monopolistische concurrentie
Volkomen concurrentie
Oligopolie

Slide 13 - Sleepvraag

Wat is een kartel?
A
Een groep bedrijven die prijsafspraken maakt
B
Een groep ministers die afspraken maken.
C
Een groep mensen die demonstreren.
D
Een groep werknemers die een CAO willen.

Slide 14 - Quizvraag

omzet : afzet
Wat hoort bij elkaar:
afzet × inkoopprijs =
omzet : verkoopprijs
verkoopprijs
afzet
inkoopwaarde

Slide 15 - Sleepvraag

De vraaglijn is een ...
A
dalende lijn
B
stijgende lijn
C
horizontale lijn

Slide 16 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een vraaglijn?
A
Q = -2p + 100
B
Q = 3p - 85

Slide 17 - Quizvraag

Tot de vaste kosten van een bakkerij rekenen we...
A
de huur van het bedrijfspand.
B
de grondstofkosten.
C
de loonkosten.
D
geen van de voorbeelden.

Slide 18 - Quizvraag

Hoe komt het dat de kostprijs van
een product daalt, als de totale productie toeneemt?
A
omdat de variabele kosten verdeeld worden over meer producten
B
omdat de vaste kosten verdeeld worden over meer producten
C
omdat de arbeidsproductiviteit dan ook toeneemt
D
omdat de productiecapaciteit dan ook toeneemt

Slide 19 - Quizvraag

Een ondernemer heeft 800 euro aan vaste kosten. De variabele kosten bedragen 5 euro per stuk. Hij produceert 20 stuks. Wat is de kostprijs per product?
A
5 euro
B
45 euro
C
100 euro
D
900 euro

Slide 20 - Quizvraag