Na 'HET' woorden komt DAT:
Hier staat het huis dat ik wil kopen.
Anja is een meisje dat leuk kan dansen. (het meisje)
Na 'DE' woorden komt DIE:
Ik koop de krentenbol die er smakelijk uitziet.
Er staan hier huizen die bijna instorten. (de huizen)
Ik zit in een bus die erg slingert.(de bus)
1. Als je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets, veel):
Er is iets wat ik niet snap.
Is er soms iets wat we voor u kunnen doen?
2. Als je verwijst naar een overtreffende trap: Het mooiste wat mij ooit is overkomen.
Dat is echt het laatste wat ik van hem had verwacht.
3. Als je verwijst naar een hele zin: ‘We gingen met de trein naar Frankrijk, wat veel goedkoper was’.
Hij vroeg mij ten dans, wat ik heel leuk vond.