schrijfvaardigheid 4 M du 1

Programm:
Hören
Schreiben
Herzlichen Wilkommen 
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Programm:
Hören
Schreiben
Herzlichen Wilkommen 

Slide 1 - Tekstslide

Je kijkt zo naar het filmpje Eiskalt.

dit is een samengesteld woord  .......+ ..........

Ihr hört etwas über:   
 * Wasser
 * Auto
 * Vorteil 
 *  Schulfrei 

   

Slide 2 - Tekstslide

Lernziel
je kunt notities maken voor een ander
je kunt verschillende tijdsaanduidingen maken 
je kunt werkwoorden in de tegenwoordige tijd maken 

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Link

Frage 1    Wo leben die Menschen aus dem Film?

Frage 2   Wie ist es mit Wasser?

Frage 3   Wie ist es mit dem Auto?

Frage 4  Welche Vorteile?

Frage 5   Wann Schulfrei?

Slide 5 - Tekstslide

Superstar aus Thailand 
maak aantekeningen in de pauzes tijdens het kijken van het filmpje. 

De vraag is: wat kom je te weten over deze superstar?  

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Link

Notizen machen

Slide 8 - Tekstslide

W- vraagwoorden

Slide 9 - Woordweb

wer
was
wo
wann
..........hat Geburtstag?
..........hast du Geburtstag?  
............hast du gemacht
........bist du gewesen? 

Slide 10 - Sleepvraag

Aufgaben 11 bis 14

Slide 11 - Tekstslide

Bij de laatste schrijfopdracht 15 moet je een paar werkwoorden vervoegen

Slide 12 - Tekstslide

zwakke werkwoorden Duits

Slide 13 - Tekstslide

Ezelsbruggetje
Achter de stam van het werkwoord

komen de uitgangen: 

                   (fe)    E - ST - T - EN - T - EN

 

Slide 14 - Tekstslide

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord
de -en of -n (als er geen 'e' voor staat)
weg te laten

Voorbeelden:
machen > mach;  spielen > spiel;  radeln > radel

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeeld:   machen  (= doen, maken)
(ik)                                                                                ich         mach            
(hij)                                                                              du          mach st                
(hij/zij/het)                                                        er/sie/es    mach           
(wij)                                                                              wir         mach en
(jullie)                                                                          ihr         mach t
(zij/u)                                                                      sie/Sie      mach en

Slide 16 - Tekstslide

Hoe ziet het voltooid deelwoord eruit?
In het Nederlands is dit bij de zwakke werkwoorden vaak
ge-/be- ervoor en -t/-d erachter.

In het Duits is dit
ge- + stam + -t

Bijv: machen > gemacht;  spielen > gespielt.

Slide 17 - Tekstslide

Oefen nu zelf en kijk of je het snapt:
vertaal 'hij speelt'
spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 18 - Quizvraag

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie

Slide 19 - Quizvraag

Vertaal:
jullie kopen
kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?
A
gekaufen
B
gekauft
C
gekauftet
D
gekaufd

Slide 21 - Quizvraag

Bijzonderheden
stam eindigt op -d of -t      òf
stam eindigt op -m of -n na medeklinker:

du, er/sie/es, ihr    >    krijgen een extra 'e'

(dan is het makkelijker uit te spreken!)

Slide 22 - Tekstslide

Voorbeelden
reden (= praten)                          >              du  red est
                                                                             er   red et / sie red et
                                                                             ihr  red et
atmen (= ademen)                      >              du atm est
                                                                             er   atm et  / sie atm et
                                                                             ihr  atm et

Slide 23 - Tekstslide

Probeer het nu zelf!
Vertaal 'jij rekent'
rechnen (= rekenen)
A
du rechnst
B
du rechnest
C
er rechnt
D
er rechnet

Slide 24 - Quizvraag

En nog eentje:
Vertaal 'jullie borstelen'
bürsten (= borstelen)
A
ihr bürst
B
ihr bürstet
C
ihr bürtet
D
ihr bürsten

Slide 25 - Quizvraag

Nog 1 klein puntje:
Als de stam op een 's'-klank eindigt   (bijv. s, ss, ß, z):

dan komt er bij
du alleen een 't' achter de stam


(Anders zou je twee keer een 's' hebben staan en dat had je waarschijnlijk automatisch al weggelaten, toch?)

Slide 26 - Tekstslide

Nog een laatste keer oefenen:
Hoe zeg je 'jij heet Thom'?
heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 27 - Quizvraag

en nu 'jij danst'?

tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt

Slide 28 - Quizvraag

Mache die Aufgaben 15 Schreiben- Notizen machen 

Fertig (klaar)?  

Schreiben- Formular afmaken tm Seite 170 --8a   

leerlingen die herkansen en extra uitleg/oefenen willen even melden voor de link in lessonup

Slide 29 - Tekstslide

Schrijf 2 dingen op die je deze les hebt geleerd

Slide 30 - Open vraag