Samenvatting hoofdstuk 4 VWO 1

Samenvatting
Hoofdstuk 4
  1. Lezen, tekstverbanden en signaalwoorden
  2. Grammatica naamwoordelijk gezegde
  3. Grammatica zelfstandig-, hulp- en koppelwerkwoorden
  4. Formuleren: verwijswoorden
  5. Spelling: meervouden op -s
  6. Spelling: onvoltooid en voltooid deelwoord

1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Samenvatting
Hoofdstuk 4
  1. Lezen, tekstverbanden en signaalwoorden
  2. Grammatica naamwoordelijk gezegde
  3. Grammatica zelfstandig-, hulp- en koppelwerkwoorden
  4. Formuleren: verwijswoorden
  5. Spelling: meervouden op -s
  6. Spelling: onvoltooid en voltooid deelwoord

Slide 1 - Tekstslide

Lezen

Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Woordenschat
Tegenstellingen
Mensen of dingen die elkaars tegenovergestelde zijn.

Een tegenstelling herken je soms aan een voorvoegsel:
anti-, im-, in-, a-, on-, maar kan ook gewoon het tegenovergestelde zijn.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Melancholiek - opgewekt
technisch - atechnisch
acceptabel - onacceptabel
actief - inactief
intern - extern
monteren - demonteren

Slide 6 - Tekstslide

Opdracht 4                                               Deze woorden moet je weten voor de toets!

1 geconcentreerd (tegenstelling) zeer aandachtig
2 conflicten (synoniem) ruzies; strijd
3 impact (synoniem) uitwerking; invloed
4 kwalijke (tegenstelling) slechte; negatieve
5 sociale vaardigheden (voorbeelden) het vermogen op een sociale manier om te gaan met anderen
6 teloorgang (voorbeelden) verdwijning; ondergang
7. demonteren (tegengestelde van monteren)uit elkaar halen
8 strekking (synoniem) bedoeling; draagwijdte; volledige diepere betekenis van wat iemand zegt of schrijft 
9 coördinatie (omschrijving) afstemming; het op elkaar afstellen van handelingen, gebeurtenissen, fasen etc.
10 inventiviteit (omschrijving) vindingrijkheid
11 gefascineerd (synoniem) geboeid; betoverd
13 permitteren (tegenstelling) toestaan
14 panisch (tegenstelling) zeer angstig; in grote paniek
15 floreren (tegenstelling) bloeien


Slide 7 - Tekstslide

Grammatica
Zinsdelen


Naamwoordelijk gezegde

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Iemand doet iets
Katja schijnt met de zaklamp






Naamwoordelijke gezegde
Iemand is iets of wordt iets
Oscar schijnt heel betrouwbaar

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Naamwoordelijke gezegde

Slide 11 - Tekstslide

Rob's jongere zus blijkt een goede volleybalster te zijn.

Slide 12 - Tekstslide

Rob's jongere zus /blijkt/een goede volleybalster/te zijn.
      o                               pv                     

Slide 13 - Tekstslide

Rob's jongere zus /blijkt/een goede volleybalster/te zijn.
      o                               pv                    

ng= blijkt (eengoede volleybalster)te zijn 

Slide 14 - Tekstslide

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit 
een werkwoordelijk deel
en 
een naamwoordelijk deel.

Marijn is ( supersterk).
is= werkwoordelijk deel
supersterk = naamwoordelijk deel

Slide 15 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten hoofdstuk 4

Koppelwerkwoord
Een naamwordelijk gezegde heeft altijd een koppelwerkwoord:
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten dunken voorkomen

Hulpwerkwoord
Als er méér werkwoorden in de zin staan naast het koppelwerkwoord, zijn de overige werkwoorden allemaal hulpwerkwoorden.
Tip: Als er meer dan één werkwoord in de zin staat, 
is de persoonsvorm altijd een hulpwerkwoord.

Zelfstandig werkwoord
In een zin met een werkwoordelijk gezegde 
staat altijd een zelfstandig werkwoord.


Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden

Een ezelsbruggetje

Maak een rap met koppelwerkwoorden
Zijn en Worden is het eerste paar
Blijven, Blijken, Lijken, Schijnen zijn de vier erna
Heten, Dunken, Voorkomen zijn de laatste drie
zo krijgen wij ze allemaal onder de knie

Slide 18 - Tekstslide

START




- je weet wat verwijswoorden zijn

- je weet dat deze, die, dat en dit verwijswoorden zijn

- je weet dat je bij de-woorden de verwijswoorden deze en die gebruikt

- je weet dat je bij het-woorden de verwijswoorden dit en dat gebruikt

- je weet het verschil tussen verwijswoorden naar mannelijke zelfstandige naamwoorden, zoals hij, hem en haar

en

naar vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, zoals zij, ze en haar.


formuleren
verwijswoorden

Slide 19 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 20 - Tekstslide

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.



dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 21 - Tekstslide

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.



heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 22 - Tekstslide

Verwijswoorden - voorbeeld


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 23 - Tekstslide

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder

Slide 24 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek

Slide 25 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie

Slide 26 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de tentoonstelling
A
deze tentoonstelling
B
dit tentoonstelling

Slide 27 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp

Slide 28 - Quizvraag

Slide 29 - Tekstslide

De geit gaf melk aan ... welpen.
A
zijn
B
haar

Slide 30 - Quizvraag

De overheid vaardigde een wet uit waarmee ... de criminaliteit hoopt terug te dringen.
A
hij
B
zij (enkelvoud)
C
hun
D
zij (meervoud)

Slide 31 - Quizvraag

Eerst gingen we een stuk fietsen en daarna heb ik met ... gebarbecued.
A
hen
B
hun
C
ons
D
zij

Slide 32 - Quizvraag

Meervouden op -s

Sommige meervouden eindigen op een -s. Dat levert geen probleem op bij de woorden bureaus, injecties en gnoes. 


              Je schrijft wat je hoort!



Bij andere woorden kan er een uitspraakprobleem ontstaan als je er zomaar een -s achter plaatst. Dat is bijvoorbeeld het geval bij agenda, accu en mini.

Slide 33 - Tekstslide

Wanneer schrijf je een 's?

Slide 34 - Tekstslide

Let op!
Woorden die eindigen op twee of drie samenklinkende klinkers, schrijf je in het meervoud de -s aan het woord vast:
cadeaus, etuis, gameboys

Slide 35 - Tekstslide

Wat is het meervoud van accu?
accu's

Slide 36 - Tekstslide

En van injectie?
injecties

Slide 37 - Tekstslide

Spelling voltooid en onvoltooid deelwoord
De jongen is in het water gesprongen.

Op schoolfeesten wordt altijd veel gedanst.

Op vakantie hebben we veel gesnorkeld.

Slide 38 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord (vd) geeft vaak aan dat een handeling is afgerond (= voltooid). 

Het voltooid deelwoord maakt meestal deel uit van het gezegde. 
Er staat dan altijd een vorm bij van hebben, zijn of worden:

  • Is de wedstrijd vanmiddag al gespeeld?
  • Op sommige scholen wordt alleen met meerkeuzevragen getoetst.

Slide 39 - Tekstslide

Zo schrijf je het voltooid deelwoord

Bij sterke werkwoorden

  • Het voltooid deelwoord van sterke werkwoorden eindigt vaak op -en.

-Wij zijn te laat vertrokken. 
-Jos had geld weggenomen.
Wat is een sterk werkwoord?
Bij een sterk werkwoord veranderen de klinkers in de verleden tijd:
Komen - kwamen
Vertrekken - vertrokken
Krijgen - gekregen

Slide 40 - Tekstslide

Zo schrijf je het voltooid deelwoord
Bij zwakke werkwoorden eindigt meestal op -d of -t.
Gebruik:  't (e)x kofschip

– blussen pvvt: bluste → De brandweer heeft het vuur geblust (vd).
– lozen pvvt: loosde → Waar wordt het rioolwater geloosd (vd)?
Wat zijn zwakke werkwoorden
Wat is de stam van het werkwoord?
Het hele werkwoord min - en
Werken - werk
Smurfen - smurf

Slide 41 - Tekstslide

Slide 42 - Tekstslide

Onvoltooid deelwoord
Het onvoltooid deelwoord (od) geeft aan dat een handeling aan de gang is. 


In de touringcar rijden de supporters luid zingend naar het stadion.

Slide 43 - Tekstslide

Zo schrijf je het onvoltooid deelwoord
• Het onvoltooid deelwoord spel je als hele werkwoord (infinitief) + d: zingen + d =zingend
Lopend, zwetend, plukkend

Hugo heeft koppend gescoord.
Wat is het onvoltooid deelwoord en wat is het voltooid deelwoord?
Koppend is onvoltooid
Gescoord is voltooid

Slide 44 - Tekstslide

Is de les zo duidelijk?
Vragen?

Slide 45 - Open vraag

Succes met jullie toets!
Maandag 20 april 13.00 - 13.45 uur

  1. Lezen, tekstverbanden en signaalwoorden
  2. Grammatica naamwoordelijk gezegde
  3. Grammatica zelfstandig-, hulp- en koppelwerkwoorden
  4. Formuleren: verwijswoorden
  5. Spelling: meervouden op -s
  6. Spelling: onvoltooid en voltooid deelwoord

Slide 46 - Tekstslide