1. Zinsdelen / bwb- lj2

Grammatica - zinsdelen
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 50 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatica - zinsdelen

Slide 1 - Tekstslide

Eerst een stukje herhaling...

Slide 2 - Tekstslide

Wat klopt er niet? 
Harry een nieuwe Playstation  



Slide 3 - Tekstslide

Wat klopt er niet? 
  • *Harry een nieuwe Playstation 

  • ...
  • het allerbelangrijkste woord is het werkwoord: dat mag niet ontbreken
  • dat drukt de actie of handeling uit
  • dus een zin heeft een werkwoord én een persoon (of ding) die (dat) die handeling uitvoert 



Slide 4 - Tekstslide

Het zelfstandig werkwoord is de regisseur van de zin en deelt dus de rollen uit.
Hoeveel rollen dat (maximaal) zijn, ligt aan het werkwoord.

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoord:
fietsen
iemand fietst
iemand fietst iets
iemand fietst iets aan/voor iemand

1 rol 
De eerste (belangrijkste) rol is het onderwerp:
Ik fiets

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoord:
verwachten
slaan
iemand verwacht iets/iemand

iemand slaat iets/iemand

2 rollen
De tweede rol is voor het lijdend voorwerp:
Ik verwacht een pakketje.
Ik sla hem niet.

Slide 7 - Tekstslide

Gisteren heeft Luna een taart gebakken.
Hoe vind je de persoonsvorm?  

    Slide 8 - Tekstslide

    Gisteren heeft Luna een taart gebakken.
    Hoe vind je de persoonsvorm?  
    • zet de zin in een andere tijd 
    • het ww dat verandert, is de pv: heeft (=> had)
    • OF zet de zin in een ander getal
    • het ww dat verandert, is de pv: heeft (=> hebben)


    • liever NIET de zin vragend maken (ik ga met de fiets en Marga gaat met de auto)

      Slide 9 - Tekstslide

      Gisteren heeft Luna een taart gebakken.
      Hoe vind je de zinsdelen?  

        Slide 10 - Tekstslide

        Gisteren heeft Luna een taart gebakken.
        Hoe vind je de zinsdelen?  
        • zet strepen voor en achter de pv 
        • welke woorden horen bij elkaar en kun je verplaatsen? 
        • ...
        • Gisteren \ heeft \ Luna \ een taart \ gebakken.
        • Heeft \ Luna \ een taart \ gebakken \ gisteren?
        • Luna \ heeft \ gisteren \ een taart \ gebakken.
        • Die zinsdelen kun je nu benoemen als ow / lv /...


          Slide 11 - Tekstslide

          Gisteren heeft Luna een taart gebakken.
          Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde?  

            Slide 12 - Tekstslide

            Gisteren heeft Luna een taart gebakken.
            Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde?  
            • zoek alle werkwoorden uit de zin, dus ook pv!  
            • wwg: ....
            • Let op: 
            • Zij is een taart aan het bakken.
            • wwg: is aan het bakken

              Slide 13 - Tekstslide

              Werkwoord en onderwerp horen bij elkaar
              • wandelen: wie wandelt?
              • lezen: wie leest?
              • koken: wie kookt?
              • rijden: wie of wat rijdt?

              Persoon of ding dat de handeling uitvoert => onderwerp

              Slide 14 - Tekstslide

              Maak zinnetjes!
              • vond
              • in de tuin
              • gisteren
              • onze kip Klaartje
              • een regenworm

              Slide 15 - Tekstslide

              Wat kan bij elkaar staan?

              Papa
              Richard en Tom
              Ik 




              loop naar de tuin
              wast de auto
              spelen buiten

              Slide 16 - Tekstslide

              Wat kan bij elkaar staan?

              Papa
              Richard en Tom
              Ik

              het werkwoord hoort bij wie het doet (ow).



              wast de auto
              spelen buiten
              loop naar de tuin

              Slide 17 - Tekstslide

              Hoe vind je het onderwerp?  

              Slide 18 - Tekstslide

              Hoe vind je het onderwerp?  
              • Kijk naar de pv en het wwg (actie) en kijk wie of wat die actie doet
              • Stel de vraag: 
              • Wie of wat + persoonsvorm + wwg
              • vb: Frederik heeft gisteren een nieuw hoesje voor zijn telefoon gekocht. 

                Slide 19 - Tekstslide

                Welke zinnen kun je maken?

                Mama bakt 
                Richard en Tom maken
                Het varken eet




                groenteafval
                een taart
                hun huiswerk

                Slide 20 - Tekstslide

                Wat hoort bij elkaar?

                Mama bakt  
                Richard en Tom maken
                Het varken eet

                iemand (ow) doet (pv)


                een taart
                hun huiswerk
                groenteafval

                iets (= lijdend voorwerp)

                Slide 21 - Tekstslide

                Wat klopt er niet? 
                * Harry niest een nieuwe Playstation. 



                Slide 22 - Tekstslide

                Wat klopt er niet? 
                • * Harry niest een nieuwe Playstation. 

                • ...
                • niezen: blijkbaar een werkwoord dat alleen de rol 'onderwerp' bij zich heeft
                • lezen: iemand leest iets
                • bakken: iemand bakt iets
                • iets = lijdend voorwerp




                Slide 23 - Tekstslide

                Hoe vind je het lijdend voorwerp (lv)?  

                Slide 24 - Tekstslide

                Hoe vind je het lijdend voorwerp (lv)?  
                • Kijk naar de pv en het wwg (actie), kijk wie of wat die actie doet en stel dan de vraag: 
                • Wie of wat + wwg + onderwerp?
                • vb: Cadeautjes geef ik altijd graag.

                  Slide 25 - Tekstslide

                  Kijk naar de verschillen
                  Ik koop een broek.                  Ik speel in de tuin.
                  Jij ziet je broer.                          Toen liep hij door het bos.
                  Wij geven een feest.                We gaan naar school.



                  Slide 26 - Tekstslide

                  Kijk naar de verschillen
                  Ik koop een broek.                  Ik wandel in de tuin.
                  Jij ziet je broer.                          Toen liep hij door het bos.
                  Wij geven een feest.                We gaan naar school.

                                                                         een lv heeft nooit een       
                                                                         voorzetsel bij zich! 



                  Slide 27 - Tekstslide

                  Verschillen..

                  1. Ik koop een broek.

                  (wat) + pv + ow => lv

                  WAT(of WIE) koop ik? 



                   




                   ...in werkwoorden?

                  1. Ik wandel in de tuin.
                   
                  * WAT wandel ik? vraag klopt niet ! 

                  geen goed antwoord? géén lv

                  Slide 28 - Tekstslide

                  De dierenarts opereert de hond.

                  - wie opereert? onderwerp
                  - wie of wat + pv + ow? wie ondergaat de handeling? Dus wie kan er niets aan doen dat hij geopereerd wordt? Dat is de hond, het lv

                  Slide 29 - Tekstslide

                  Werkwoord:
                  geven
                  leren
                  iemand geeft iets aan iemand

                  iemand leert iets aan iemand

                  3 rollen
                  De derde rol is voor het meewerkend voorwerp:
                  Ik geef een pakketje aan de postbode.
                  De docent leert ons Latijn.

                  Slide 30 - Tekstslide

                  Het aantal rollen dat een werkwoord kan uitdelen is maximaal! Het kunnen er dus ook minder zijn!
                  Bijvoorbeeld: 

                  Afpakken: kan 3 rollen uitdelen.

                  De docent pakt mij mijn mobieltje af.

                  Slide 31 - Tekstslide

                  Meewerkend voorwerp
                  "De ontvanger" of "De luisteraar"

                  Slide 32 - Tekstslide

                  Het werkwoord zorgt ervoor of een mv nodig is: 

                  • geven, overhandigen, vertellen... => dat doe je AAN IEMAND
                  • De agent gaf mij een bekeuring.
                  • vertellen, meedelen, informeren, uitleggen,..
                  • De GGD vertelt ons nieuwe informatie over het coronavirus. 
                  • sturen, zenden,..
                  • Hij stuurt haar een bos bloemen.

                  Slide 33 - Tekstslide

                  Welke vraag stel je om het mv te vinden?  

                  • AAN of VOOR wie of wat + wwg + onderwerp + lv?
                  • vb: Aan jou geef ik altijd  graag cadeautjes.
                  • Het antwoord (als er een antwoord is) is het meewerkend voorwerp.

                    Slide 34 - Tekstslide

                    Tip: 'aan' of 'voor' 
                    • Je moet 'aan' of 'voor' kunnen toevoegen
                    • Hij geeft mij een boek => ...
                    • Je moet 'aan' of 'voor' kunnen weglaten: de volgorde mag veranderen
                    • Ze vertelt een mooi verhaal aan hem =>.....
                    • *Hij zit aan de kant => ....
                    • *Eline praat voor haar beurt => ....


                    Slide 35 - Tekstslide

                    Stappenplan 
                    1. pv zoeken (getal / tijd)
                    2. zinsdelen: welke delen van de zin horen bij elkaar en kun je verplaatsen? 
                    3. wg zoeken (alle ww in de zin)
                    4. ow zoeken (wie of wat + wwg?)
                    5. lv zoeken (wie of wat + wwg + ow?)
                    6. Tip: lv begint NOOIT met een voorzetsel (aan, met, zonder, door, langs, in,...)
                    7. mv zoeken (aan / voor wie + wwg + ow + lv?)

                    Slide 36 - Tekstslide

                    Lijdend voorwerp
                    1. kijk dus naar de pv en ow: wie doet het? 
                    2. kijk naar wat dat werkwoord eigenlijk betekent: wie of wat ondergaat die handeling?
                    3. lijd.vw: kan er "niets aan doen" dat er iets met hem / haar gebeurt

                    Slide 37 - Tekstslide

                    Zoek pv, ow, wg en maak zinsdelen
                    1. Vaak verslindt een hamstermoeder een aantal jongen uit haar nest.
                    2. Honden kunnen behoorlijk grijs worden op hun oude dag.
                    3. Deze cabaretier heeft heel wat bekende Nederlanders geïmiteerd. 

                    Slide 38 - Tekstslide

                    Zoek pv, ow wg en maak zinsdelen
                    1. Vaak /  verslindt / een hamstermoeder / een aantal jongen uit haar nest.
                    2. Honden / kunnen / behoorlijk grijs / worden / op hun oude dag.
                    3. Deze cabaretier / heeft / heel wat bekende Nederlanders / geïmiteerd

                    Slide 39 - Tekstslide

                    Zelf zinnen maken
                    1. met "Harry Potter" als onderwerp
                    2. met "heeft gelezen" als wwg
                    3. met "het ijsje" als lijdend voorwerp
                    4. met "mijn beste vriend" als meew. vw
                    timer
                    1:00

                    Slide 40 - Tekstslide

                     Zoek het lv en het mv

                    1.  Ik zie een paard.
                    2. Jij fietst heel hard.
                    3. Morgen ga ik voor jou taarten bakken.
                    4. Geeft Harry Potter hem een doosje dode muizen?
                    5. In het bos lopen tegenwoordig wolven rond. 
                    6. Ik vertel mijn vrienden een geheim. 
                    7. Jij hebt het lijdend voorwerp nu goed geleerd.

                    Slide 41 - Tekstslide

                    Antwoorden
                    1.  Ik zie een paard (lv).  (geen mw)
                    2. Jij fietst heel hard. (geen lijd.vw, geen mw)
                    3. Morgen ga ik voor jou (mw) taarten (lv) bakken.  
                    4. Geeft Harry Potter hem (mw) een doosje dode muizen (lv)?
                    5. (geen lijd.vw) (geen mw)
                    6. Ik vertel mijn vrienden (mw) een geheim (lv). 

                    7. Jij hebt het lijdend voorwerp (lv) goed geleerd.  (geen mw)

                    Slide 42 - Tekstslide

                    Bijwoordelijke bepaling

                    Slide 43 - Tekstslide

                    Mijn vader heeft me gisteren zijn oude iPhone gegeven.
                    • Korte herhaling zinsdelen
                    • Stappenplan:
                    • pv
                    • ow
                    • wwg
                    • lv
                    • meew. vw
                    • wat blijft over? 

                    Slide 44 - Tekstslide

                    Bijwoordelijke bepaling 
                    • geeft antwoord op vragen als:
                      Hoe? Hoelang? Hoe ver? Wanneer? Waarom? Waarover? Waar? 
                    • Zijn vaak de zinsdelen die overblijven na het bepalen van pv - ow - wwg - lv - mw
                    • Kunnen probleemloos weggelaten en toegevoegd worden, maar verrijken de taal en geven betekenis! 

                    Slide 45 - Tekstslide

                    Bijwoordelijke bepaling 
                    • In de stad ga ik vaak shoppen bij de Zara.
                    • ...
                    • (waar?) In de stad ga ik (wanneer?) vaak shoppen (waar?) bij de Zara.
                    • Vanwege de kou dragen we altijd een sjaal.
                    • ....

                    Slide 46 - Tekstslide

                    Hoeveel bijwoordelijke bepalingen?



                    Gisteren reed ik op mijn nieuwe fiets in twintig minuten naar mijn werk.

                    Slide 47 - Tekstslide

                    Hoeveel bijwoordelijke bepalingen?



                    Gisteren reed ik op mijn nieuwe fiets in twintig minuten naar mijn werk.

                    4 bwb's!

                    Slide 48 - Tekstslide

                    Bijw. bepaling
                    • Ook de vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt (hoe, waar, waardoor, waarheen, waarom, wanneer ), zijn in een zin bijwoordelijke bepaling: 
                    • Waarom heb je dat leuke jurkje geruild? 
                    • Let op: niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag!  
                    • Ook woorden als  niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, natuurlijk, misschien, ... zijn een bijwoordelijke bepaling. 

                    Slide 49 - Tekstslide

                    Welke vragen heb je nog?

                    Slide 50 - Tekstslide