Herhalingsles Periode 1-mz5fb

Herhalingsles P2
Toetsbespreking
Hulp bij mijn onderzoek gevraagd.
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolMBOhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhalingsles P2
Toetsbespreking
Hulp bij mijn onderzoek gevraagd.

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inhaalmoment periodetoets
Vrijdag 4 juli 12.30-14.00u
Lokaal volgt nog.

(herkansen is niet mogelijk)

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten
1. Onbepaald en bepaald lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord
4. Voorzetsel
5. Werkwoord (zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord)
6. Voornaamwoorden (persoonlijk, bezittelijk, vragend en aanwijzend)
7. Bijwoord

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit cola drinken bij de computer.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Voorzetsel (vz)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Werkwoord (ww)

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste woordsoort.
Ik ben niet blij met zijn antwoord. 
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord.
C
Werkwoord

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste woordsoort.
Hij geeft het cadeau aan haar. 
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord.
C
Zelfstandig naamwoord

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste woordsoort.
Haar haren zijn te lang. 
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord.

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste woordsoort.
Waarom ga je niet mee?  
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Vragend voornaamwoord.
C
Bijwoord

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste woordsoort.
Ik heb deze fiets gekocht 
A
Lidwoord
B
Vragend voornaamwoord.
C
Bijwoord
D
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Werkwoord (ww)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Ik zoek de betekenis van het woord straks even op. 

A
Werkwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijke naamwoord
D
Lidwoord

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Ik heb hele goede cijfers op mijn rapport!  
A
Lidwoord (lw)
B
Voorzetsel (vz)
C
Zelfstandig naamwoord (zn)
D
Werkwoord (ww)

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste woordsoort.
Vanochtend heb ik één boterham gegeten.
A
Lidwoord
B
Geen lidwoord

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


In zo'n auto ga ik niet rijden. 
A
voorzetsel
B
lidwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Werkwoord
Een 
het
de
denkt
spinnen
pauze
geheugen
toetje
toetsen
getekend
dans

Slide 16 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen (ontleden)

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

persoonsvorm
Is een werkwoord
Eén van die werkwoorden is de persoonsvorm
Een persoonsvorm is een werkwoord
Elke zin heeft een persoonsvorm
Een zin kan meerdere persoonsvormen hebben

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De persoonsvorm vind je door:
  • De zin vragend te maken.
    Het eerste woord is de persoonsvorm.
Hij mag geen bier drinken voor schooltijd.   PV=   

  • De zin in een andere tijd te zetten.  = tijdproef! 
    Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
De jongen valt van zijn fiets.  PV= 

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

'De persoonsvorm heeft drie kenmerken.'

Wat is de persoonsvorm?
A
De persoonsvorm
B
heeft
C
drie
D
kenmerken

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

'De persoonsvorm is altijd een werkwoord'.

Wat is de persoonsvorm?
A
De persoonsvorm
B
is
C
altijd
D
een werkwoord

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
A
Wat
B
deze
C
persoonsvorm
D
is

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde

Alle werkwoorden in de zin samen vormen het werkwoordelijk gezegde. 

Zij hebben een groot cadeau gekregen.

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het wwg?
Jullie kunnen het wwg vinden
A
Jullie
B
kunnen
C
vinden
D
kunnen vinden

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het wwg ?
Ik wil dat zeker ook eens gaan doen!
A
wil
B
wil gaan
C
gaan doen
D
wil gaan doen

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Het onderwerp van een zin


  • Iedere zin heeft een onderwerp.
  • De pv en het onderwerp horen bij elkaar.
  • Zonder de pv kun je het onderwerp niet vinden

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp
Je kunt het onderwerp vinden door de vraag:
Wie of wat + de persoonsvorm + gezegde?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

De kinderen hebben een kaars aangestoken.
Wie hebben aangestoken?
Antwoord: De kinderen

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?

Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lijdend Voorwerp (LV)

LV=wie/wat + O + WG ?


Niet elke zin heeft een LV.

Een LV begint NOOIT met een voorzetsel.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde zinnen

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde zinnen en de persoonsvormen in samengestelde zinnen.

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn samengestelde zinnen?
Samengestelde zinnen bestaan uit twee of meer hoofdzinnen of een hoofdzin met een (of meer) bijzin die met elkaar verbonden zijn via een voegwoord.

Slide 33 - Tekstslide

Leg uit wat samengestelde zinnen zijn en geef een voorbeeld.
Samengestelde zinnen
Hoofdzin
Bijzin
OW en PV staan naast elkaar. Er past (bijna) nooit iets tussen
Tussen OW en PV kunnen andere zinsdelen/woorden staan
De PV staat voor in de zin: als 1e of 2e zinsdeel
De PV staat vaak achter in de zin

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

samengestelde zinnen
In teksten kunnen losse en samengestelde zinnen staan.

Samengestelde zinnen bestaan uit twee losse zinnen die aan elkaar geplakt zijn.

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde zinnen maken
Let bij het maken van samengestelde zinnen op de woordvolgorde. Samengestelde zinnen moeten grammaticaal kloppen. 

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde zinnen

De soorten zinnen: 
Hoofdzin + hoofdzin
Ik eet een appel en ik drink thee.
Hoofdzin + bijzinnen
Ik ga naar de tandarts, omdat ik kiespijn heb. 

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde zinnen

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Samengestelde zinnen

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voegwoorden in samengestelde zinnen
Een hoofdzin kunnen we ook met een bijzin verbinden. De bijzin is afhankelijk van de hoofdzin. Het is geen 'op zichzelf' bestaande zin en kan dus niet los van de hoofdzin voorkomen. Deze zinnen worden vaak samengesteld via de voegwoorden: omdat, terwijl, voordat, nadat, zodat, toen, wanneer, etc.

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde zinnen
A
In iedere zin staat een pv
B
Als er meerdere pv's in een zin staan, is het altijd een samengestelde zin.
C
In een hoofdzin staan de pv en het ow naast elkaar
D
In een bijzin staan de pv en het ow niet naast elkaar

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij samengestelde zinnen
A
heb je een persoonsvorm
B
heb je geen persoonsvorm
C
heb je altijd meerdere persoonsvormen
D
heb je altijd twee persoonsvormen

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij samengestelde zinnen
A
heb je altijd een voegwoord vooraan
B
heb je altijd een voegwoord tussen de zinnen
C
heb je geen voegwoord nodig
D
heb je soms een voegwoord vooraan en soms tussen de zinnen

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Beroepshouding
Zorg dat je al je huiswerk in NuNederlands hebt gemaakt.

Slide 44 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H. Woordenschat
Paragraaf:
1.1  Betekenis afleiden uit een tekst
1.2 Betekenis afleiden uit een woord.
1.3 Betekenissen

Slide 45 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

H. Taalverzorging
Paragraaf:
1.1  Woordsoorten
1.2 Zinsdelen
1.3 Enkelvoudige en samengestelde zinnen
4.3 Verwijswoorden

Slide 46 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hulp bij evaluatie periode 1 en 2
Vul het formulier in!

Alvast veel dank!
Succes in de projectweek en alvast fijne vakantie!

Slide 47 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies