M3 grammatica 3.7 en woorden 3.5

week 49: grammatica en woorden
- je kunt het persoonlijk voornaamwoord gebruiken
- je kunt het bezittelijk voornaamwoord gebruiken
- je kunt telwoorden gebruiken
- je weet het verschil tussen een zelfstandig werkwoord en het hulpwerkwoord

- je kunt een woordenboek gebruiken  

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

week 49: grammatica en woorden
- je kunt het persoonlijk voornaamwoord gebruiken
- je kunt het bezittelijk voornaamwoord gebruiken
- je kunt telwoorden gebruiken
- je weet het verschil tussen een zelfstandig werkwoord en het hulpwerkwoord

- je kunt een woordenboek gebruiken  

Slide 1 - Tekstslide

Welke woordsoorten ken jij al?
Je mag drie keer raden naar het goede antwoord

mag
A
lidwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 2 - Quizvraag

Welke woordsoorten ken jij al?
Je mag drie keer raden naar het goede antwoord

goede
A
lidwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 3 - Quizvraag

Welke woordsoorten ken jij al?
Je mag drie keer raden naar het goede antwoord

het
A
lidwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 4 - Quizvraag

Welke woordsoorten ken jij al?
Je mag drie keer raden naar het goede antwoord

antwoord
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 5 - Quizvraag

Wat weet jij al over het persoonlijk en/of bezittelijk voornaamwoord?

Slide 6 - Woordweb

PSV 
Een persoonlijk voornaamwoord (PSV) staat vaak in de plaats van een zelfstandig naamwoord. Als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp is, staat het in de onderwerpsvorm. Als het een lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp is, of een voorzetsels voor zich heeft
staan, staat het in de voorwerpsvorm


onderwerpsvorm                                 voorwerpsvorm 
1e p. ev     ik                                              mij, me
2e p. ev     jij, je / u                                 jou, je / u
3e p. ev     hij/zij, ze / het                    hem / haar / het

1e p. mv     wij, we                                   ons
2e p. mv     jullie / u                                jullie / u 
3e p. mv     zij, ze                                     hun, hen, ze 

Slide 7 - Tekstslide

BZV
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor een zelfstandig naamwoord. 

1e p. ev     mijn                           1e p. mv     ons, onze
2e p. ev    jouw, je / uw           2e p. mv     jullie, je /uw
3e p. ev    zijn, haar                  3e p. mv     hun 


Slide 8 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een persoonlijk en een bezittelijk voornaamwoord?

Slide 9 - Open vraag

Hoofdtelwoord (HTW) en rangtelwoord (RTW)
hoofdtelwoord = een heel groepje
Een hoofdtelwoord geeft een hoeveelheid aan: drie, honderd, weinig, veel.

rangtelwoord = iets uit een rijtje
Een rangtelwoord geeft een rangorde aan: eerste, middelste, laatste, meeste.

Slide 10 - Tekstslide

Voorbeelden telwoorden

- Bepaald hoofdtelwoord: dertien, miljoen, één

- Onbepaald hoofdtelwoord: veel, weinig, sommige, alle


- Bepaald rangtelwoord: eerste, twintigste

- Onbepaald rangtelwoord: laatste, middelste, zoveelste

Slide 11 - Tekstslide

bepaald of onbepaald telwoord
  • bepaald telwoord (btw)
het aantal is bekend. vijf, 5, vijftig, 50

  • onbepaald telwoord (otw)
het aantal is niet bekend. veel, weinig, enkele

Slide 12 - Tekstslide

Luca heeft vijf vrienden en twee vriendinnen.
De telwoorden in deze zin zijn...
A
Vijf, twee
B
Luca, twee
C
Vrienden, vriendinnen
D
Vijf vrienden, twee vriendinnen

Slide 13 - Quizvraag

Wat zijn de telwoorden in deze zin: 'Enige leerlingen kwamen te laat voor de tweede ronde.
A
enige, leerlingen
B
laat, kwamen
C
enige, tweede
D
ronde, voor

Slide 14 - Quizvraag

Twee derde van mijn klas haalde voor die toets een cijfer hoger dan een voldoende.
A
Twee derde = bepaald hoofdtelwoord
B
Twee derde = bepaald rangtelwoord

Slide 15 - Quizvraag

Veel leerlingen hebben voor die toets een voldoende gehaald.

Welk woord is 'veel'?
A
onbepaald hoofdtelwoord
B
bepaald hoofdtelwoord

Slide 16 - Quizvraag

Het woord ZEVENDE is een:
A
hoofdtelwoord
B
rangtelwoord
C

Slide 17 - Quizvraag

Het cijfer 4 is een:
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 18 - Quizvraag

Welk soort telwoord is het?

eerste
A
bepaald hoofdtelwoord
B
bepaald rangtelwoord

Slide 19 - Quizvraag

Meerdere werkwoorden in één zin ...
in een zin kunnen meerdere werkwoorden staan
denk maar aan de persoonsvorm en het voltooid deelwoord
"Ik heb vannacht goed geslapen"

Nu gaan we kijken welk werkwoord het belangrijkst is.
Dit werkwoord noemen we 'het zelfstandig werkwoord' > ZWW
De andere werkwoorden noemen we 'hulpwerkwoorden' > HWW

Slide 20 - Tekstslide

Werkwoorden


'Ik heb vannacht goed geslapen'
'Ik ben gister naar het zwembad gefietst'

Zelfstandig werkwoord (zww)
  • Het zww geeft aan wat het onderwerp doet, meemaakt of wat er gebeurt.

  • In een zin staat maar één zww

  • Staat er in de zin maar één werkwoord? Dan is dat een zww!
Hulpwerkwoord (hww)
  • Een hww komt alleen voor in een zin met meer dan één werkwoord.
  • Helpt om het gezegde te maken!
  • Staat meestal vooraan in de zin.

Slide 21 - Tekstslide

Zelfstandige werkwoorden
Zelfstandige werkwoorden (zww): Werkwoord geeft de handeling weer in de zin. 

  • Na een lange dag loopt de agent naar huis.
  • In Italië at ik elke dag pizza.

*1 zelfstandigwerkwoord in de zin (de rest zijn hulpjes)

Slide 22 - Tekstslide