3T 3.7 Grammatica (2)

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

Fijn dat je er bent!

Ga volgens de plattegrond zitten.

Pak je spullen alvast.

Zet je telefoon uit en stop hem in de (telefoon)tas.

Wat gaan we doen?

- Laatste  presentatie.

- Verder met Grammatica 3.7

       Woordsoorten

 Telwoorden en werkwoorden

Lesdoel

Ik kan een telwoord en werkwoord benoemen.

3a1

het  is altijd een lidwoord.

waar of niet waar?

niet waar

Het kan ook een persoonlijk voornaamwoord zijn

Het is slecht weer.

3a2

Achter uw  komt een zelfstandig naamwoord.

Waar of niet waar?

waar

"uw" is net als jouw of mijn een bezittelijk voornaamwoord.

 Een bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor 

een zelfstandig naamwoord.

3a3

Jullie  kan voorkomen als

onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bezittelijk voornaamwoord

waar

Halen jullie (psv-o) ons op of wij jullie (psv-lv)? 

Nemen we jullie (bzv) auto of gaan we op onze brommers? 

We geven jullie (psv-mv) wel een lift.

Welke persoonlijk voornaamwoorden komen alleen als onderwerp voor?

1. mij, hij, hun
2. zij, jullie, ik
3. ons, ze, u
4. uw, hij, wij

Wat zijn de telwoorden?

Laatst waren er heel veel kinderen bij het derde en laatste huis aan het spelen.

1. heel, veel, derde
2. laatst, derde, laatste
3. veel, derde, laatste
4. derde

Wat zijn de hoofdtelwoorden?

1. 3, derde, meeste
2. 8, weinig, geen
3. 8, middelste, dertigste
4. 7, eerste, meeste

Telwoord (TW)

Hoofdtelwoorden (htw): geven hoeveelheid aan

3, honderd, veel, niets

rangtelwoorden (rtw); geven rangorde aan

derde, laatste, meeste

zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord

zelfstandig werkwoord (zww):

het belangrijkste werkwoord in een zin

hulpwerkwoord (hww):

overige werkwoorden in een zin

Een veganist eet vlees noch vis.    eet = zww

De kok heeft een salade klaargemaakt.  klaargemaakt = zww

                                                                                    heeft = hww

Zou jij even willen proeven?   proeven = zww

                                                             zou  +  willen = hww

Ze heeft een geitje.

heeft = .......

1. hww
2. zww

Ze heeft het geitje geaaid.

heeft =

1. hww
2. zww

1. Wij blijven hier.
2. Wij blijven lachen.
In welke zin is blijven een zww?

1. zin 1
2. zin 2

Op de tweede morgen staat hij vroeg op om als eerste buiten de deur te zijn.
Benoem de voorzetsels en rangtelwoorden

De paar uurtjes voor het ontbijt om acht uur zijn hun (1) en hun (2) vader het dierbaarst.
Benoem hun 1 en 2

Terwijl de laatste keuterboer zijn vijf koeien laat grazen in het zoveelste weiland bedekt met miljoenen zilveren druppeltjes ochtenddauw, voelt hij zich zo sterk als een beer.
Benoem 2 rangtelwoorden en 2 hoofdtelwoorden

Het is zomer en zonde om uit te slapen.

Het is een......?

lesdoel

Je weet nu het verschil tussen een zelfstandig werkwoord en een hulpwerkwoord.

Weet = ?

weet = een zelfstandig werkwoord

aan de slag

3.7

Opdracht 6, 9 en 10

blz. 70, 71 en 72

Woordsoorten blz. 249

Woordsoorten die je niet hoeft te kennen:

• Wederkerend voornaamwoord (wkv):

• Vragend voornaamwoord (vrv):