SO brugklas mei/juni 2021

Taalverzorging
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Taalverzorging

Slide 1 - Tekstslide

Leerstof SO
14.1.1 hoofdletters en kleine letters 
14.1.2 punt, vraagteken en uitroepteken 
14.1.3 komma 
14.1.4 dubbele punt 
14.2.20 meervoud van zelfstandige naamwoorden 
14.3.1 werkwoorden vervoegen 
14.3.2 werkwoorden vervoegen 
14.3.3 persoonsvorm tegenwoordige tijd 
14.3.4 stam 
14.3.5 persoonsvorm verleden tijd 
14.3.6 voltooid deelwoord 
16.1.9 gebruik passende signaalwoorden (stijlregel 9) 
Alle gemaakte opdrachten 

Slide 2 - Tekstslide

14.1.1 hoofdletters en kleine letters
Hoofdregel: het eerste woord van een zin schrijf je met een hoofdletter + namen.
Uitzonderingen:
- als een zin met een apostrof begint: 's Morgens
- als een zin met een getal begint: 85 procent (geen hoofdletter!)
- tussenvoegsels van namen klein: Henk van Stralen, maar meneer Van Stralen
- merknamen met hoofdletter, maar als eigennaam niet meer te herkennen is, gebruik je kleine letter: coopertest
- titels van boeken, films etc met hoofdletter: het boek Klem van Mel Wallis de Vries

Slide 3 - Tekstslide

14.1.2 punt, vraagteken, uitroepteken
Een punt gebruik je in 3 situaties:
- na een gewone zin
- na veel afkortingen (enz.)
- na een voorletter (A. Korver)

Een vraagteken gebruik je na een vragende zin.

Een uitroepteken gebruik je in 3 situaties:
- na een uitroep
- na een waarschuwing
- na een bevel


Slide 4 - Tekstslide

14.1.3 komma
Met een komma maak je een zin overzichtelijker. Je geeft aan wanneer er een pauze komt.
3 situaties:
- tussen bijvoeglijke naamwoorden
- tussen de delen van een opsomming (let op: niet bij 'en' en 'of')
- voor of na een naam, aanhef of uitroep

Slide 5 - Tekstslide

14.1.4 dubbele punt
De dubbele punt gebruik je voor een opsomming.

Gisteren had ik drie afspraken: bij de dokter, de tandarts en bij de kapper.

Slide 6 - Tekstslide

14.2.20 meervoud znw
Meestal komt er -(e)n, -s of -eren achter het znw. In theorieboek staan 10 uitzonderingen. 
Bijv. woorden op -s of -f moet je in het mv met -z of  -v schrijven (grens/staaf).

Slide 7 - Tekstslide

14.2.20 meervoud znw
Belangrijk:
- woorden op -ee of -ie: klemtoon op laatste lettergreep? -ën toevoegen. Anders trema op laatste e en -n toevoegen (idee/ideeën, bacterie/bacteriën)
- woorden op klinker: apostrof toevoegen (oma/oma's) als er uitspraakprobleem ontstaat. (douche/douches)

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoordspelling - 14.3.1
Het vervoegen van werkwoorden betekent dat je de vorm aanpast, zodat het in de zin past. De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het geeft je informatie over:
- getal
- persoon
- tijd

Slide 9 - Tekstslide

Werkwoordspelling - 14.3.2
Stappenplan werkwoorden vervoegen:
1. kijk welke vorm van het werkwoord het is (persoonsvorm of voltooid deelwoord)
2. kijk welke regel daarbij hoort. Als het om een persoonsvorm gaat, kijk je of het is tegenwoordige of verleden tijd is.

Slide 10 - Tekstslide

Werkwoordspelling - 14.3.3
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
3 mogelijkheden: in enkelvoud ik-vorm en ik-vorm +t, in meervoud infinitief

Als ik-vorm al eindigt op -t, gebruik je in 2e en 3e persoon geen extra -t (hij praat).
Als ik-vorm eindigt op -d, krijg je in 2e 3n 3e persoon -dt. (hij wordt).

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoordspelling - 14.3.4
Stam / ik-vorm
Stam = infinitief zonder -en
lopen: lop
vinden: vind
vallen: vall
reizen: reiz

Slide 12 - Tekstslide

Werkwoordspelling - 14.3.4
Stam / ik-vorm
Voor de ik-vorm moet je de stam soms aanpassen. 
- klinker toevoegen: lop wordt ik loop
- medeklinker weglaten: vall wordt ik val
- letter veranderen: reiz wordt ik reis

Maar soms is de stam wel de ik-vorm: ik vind.

Slide 13 - Tekstslide

Werkwoordspelling - 14.3.5
Persoonsvorm in de verleden tijd
Is het een sterk of zwak werkwoord? 
Sterke werkwoorden leer je uit je hoofd (of ken je al).
Zwakke werkwoorden: ik-vorm + te(n) of ik-vorm    + de(n) (kofschip-regel)

Slide 14 - Tekstslide

Werkwoordspelling - 14.3.5
Kofschip-regel ('t sexy fokschaap)

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoordspelling - 14.3.6
Voltooid deelwoord
Bij sterke werkwoorden kun je horen hoe je voltooid deelwoord schrijft.

Bij zwakke werkwoorden: som kun je horen of het op -t of -d eindigt, door het in de verleden tijd te zetten.
Ik werkte: ik heb gewerkt.
Ik baalde: ik heb gebaald.

Slide 16 - Tekstslide

Werkwoordspelling - 14.3.6
Voltooid deelwoord
Als je niet hoort, of je -t of -d moet schrijven, kun je 2 dingen doen:
1. verlengproef 
rijpen - het gerijpte fruit - hij is gerijpt
rimpelen - de gerimpelde huid - hij is gerimpel
2. gebruik de kofschip-regel

Slide 17 - Tekstslide

16.1.9 passende signaalwoorden
Met een signaalwoord geef je aan dat er tussen zinnen of alinea's een verband zit (ze horen bij elkaar). Op de volgende slide zie je signaalwoorden bij de drie verbanden die je vanuit leesvaardigheid al kent; opsomming, tegenstelling en reden.

Slide 18 - Tekstslide

16.1.9 passende signaalwoorden

Slide 19 - Tekstslide