starke verb

Verben
1 / 17
volgende
Slide 1: Woordweb
DuitsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Verben

Slide 1 - Woordweb

Slide 2 - Tekstslide

Sterke werkwoorden met een 'e' stam 
  • Werkwoorden met een 'e' in de stam: verandert de 'e' bij du en er/sie/es in een 'i' of een 'ie'. dit gebeurt in de tegenwoordige tijd.
  •   Wordt de stamklinker uitgesproken als een 'è' (zoals in 'merken' en 'werken'), dan wordt de 'e' vervangen door een 'i'.
  • Wordt de stamklinker uitgesproken als een 'ee' (zoals in 'meer' en 'weer'), dan wordt de 'e' vervangen door een 'ie'

Slide 3 - Tekstslide

Sterke werkwoorden met een 'e' stam 
  • Bij drie werkwoorden waarvan de stamklinker wordt uitgesproken als een 'ee', komt er geen 'ie', maar een 'i': geben, nehmen en treten 

Slide 4 - Tekstslide

Opmerkingen
1 . De 'e' blijft een 'e' bij gehen, stehen en bewegen.
2. Bij treten komt bij du en er/sie/es geen extra 'e' in de uitgang (du trittst, er tritt).
3' Bii nehmen wordt bij de personen du en er/sie/es de 'h' vervangen door een 'm' (du nimmst, er/es/sie nimmt)

Slide 5 - Tekstslide

Du..... (nehmen)
A
nimmst
B
nehmst
C
nehmmst
D
nehmmmst

Slide 6 - Quizvraag

Sterke werkwoorden met een 'a' in de stam.
  • Bij sterke werkwoorden met een 'a' in de stam verandert de 'a' bij du en er/sie/es in 'ä'.

  •  Dit gebeurt ook bij de werkwoorden laufen (hardlopen) en stoßen (stoten, duwen) in de tegenwoordige tijd.


Slide 7 - Tekstslide

Opmerkingen
  • Bij halten komt bij du geen extra 'e' in de uitgang (du hältst)


  • Bij er/sie/es is de vervoeging stam + Umlaut (er hält).

Slide 8 - Tekstslide

er/sie/es....... (houden)
A
helt
B
hält
C
halt
D
hilt

Slide 9 - Quizvraag

Wir..... (houden)
A
halten
B
hälten
C
Halten
D
haltten

Slide 10 - Quizvraag

er/sie/es.... (stoten)
A
stoßt
B
stößt
C
stost
D
steust

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Ich..... (laten)
A
lass
B
Lasse
C
lasse
D
lässe

Slide 14 - Quizvraag

Ihr..... (geven)
A
gibt
B
gebt
C
gehbt
D
geben

Slide 15 - Quizvraag

Sie(mv)..... (treden)
A
treten
B
tretten
C
tritt
D
tretest

Slide 16 - Quizvraag

Sie(ev).... (lopen)
A
lauft
B
läuft
C
Läuft
D
laufen

Slide 17 - Quizvraag