Les over literaire begrippen 3H

Literaire begrippen
K3G & K3F
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 21 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Literaire begrippen
K3G & K3F

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les hoe je literaire begrippen inzet om een verhaal te analyseren! Yay!

Slide 2 - Tekstslide

Aan de slag
Neem allemaal "Lefgozers" van Valentine Kalwij voor je. We gaan tijdens het bespreken van de begrippen kijken of we deze al toe kunnen passen in één of meerdere verhalen. 

Slide 3 - Tekstslide

Literaire begrippenlijst
Bij het bespreken van fictie (en (jeugd)literatuur) zijn er enkele begrippen die je kunt gebruiken om het werk te analyseren. Deze gaan we doorlopen en hanteren.

Slide 4 - Tekstslide

Fictie en non-fictie
Fictie: verzonnen teksten. Dit betekent echter niet dat de inhoud geen enkel werkelijkheidsgehalte heeft. Hij hoeft zich niet aan feiten te houden. Zo kan hij zelf de ordening bepalen en de wijze waarop de gebeurtenissen verteld worden.

Non-fictie: teksten die verwijzen naar de werkelijkheid. De auteur moet zich houden aan de feiten; hij kan zich niet veroorloven om enkele delen van zijn tekst te verzinnen. Voorbeelden van niet-fictionele teksten die (soms) tot de literatuur gerekend worden: essays en biografieën. Niet fictionele teksten: studieboeken, krantenartikelen, wetten etc.


Slide 5 - Tekstslide

Tijd: chronologie
Chronologisch: de gebeurtenissen spelen zich achtereenvolgens af in de tijd. De schrijver laat het verhaal bij een bepaald punt in de tijd beginnen (ab ovo) en vertelt tot er een bepaald eindpunt in de tijd bereikt is.

Niet-chronologisch: vertelwijze waarbij de verteller wat de tijd betreft zelfstandige onderdelen van het verhaal invoegt die niet tot de chronologische opeenvolging van de gebeurtenissen gerekend kunnen worden. Soms kan dat gedaan worden door het verhaal midden in de gebeurtenissen te laten beginnen (in medias res) en pas daarna de voorgeschiedenis te onthullen.

Slide 6 - Tekstslide

Terug in de tijd?
Flashback: terugblik. (Langere) passage in een verhaal die de chronologische lijn doorbreekt doordat hij zich op een eerder moment afspeelt. Een flashback is eigen een op zichzelf staand verhaal in een verhaal; als men de flashback uit het verhaal haalt, dan is deze nog steeds geldig (d.w.z. het is een verhaal op zich)

Terugverwijzing: er wordt verwezen naar iets dat al gebeurd is, onderbreekt het verhaalloop niet

Slide 7 - Tekstslide

Vooruit in de tijd!
Flashforward: een langere passage binnen een verhaal dat speelt in de toekomst. Analoog aan flashback gevormd begrip om een tijdsprong vooruit aan te duiden.

Vooruitwijzing: korte vooruitblik. Een verwijzing naar iets dat gaat gebeuren, roept spanning op:
‘Het was dus wel een wat vreemde jongen, maar dat zijn afwijking tot zo catastrofale gebeurtenissen zou leiden, had niemand kunnen voorzien.’

Slide 8 - Tekstslide

Kunstgrepen
Tijdsprong: een (on)bepaalde hoeveelheid tijd wordt overgeslagen. Verzamelnaam voor verteltechnieken waarbij de auteur de chronologie doorbreekt: flashbacks & flashforwards dus.

Tijdvertraging: een gebeurtenis in een verhaal wordt zodanig opgerekt dat het lezen erover langer duurt dan de gebeurtenis zelf, Tijdvertraging is een beproefd middel om spanning op te wekken. In het algemeen bieden innerlijke monologen de mogelijkheid om aan een kort ‘gebeur’moment relatief veel verteltijd te besteden.(De vertelde tijd is kleiner dan de verteltijd)

Tijdverdichting: Minder belangrijke episoden worden soms in weinig tekst globaal samengevat; dit globaal samenvatten van een wat langere, maar niet zo belangrijke episode heet tijdverdichting.

Slide 9 - Tekstslide

Verteltijd en vertelde tijd
Verteltijd: tijd die nodig is om een verhaal te vertellen (of te lezen). De hoeveelheid tijd die verstrijkt in een bepaald aantal regels of bladzijden. De tijd die je nodig hebt om een tekst voor te lezen (uitgedrukt in pagina’s)

Vertelde tijd: de hoeveelheid tijd (uitgedrukt in minuten, dagen, weken, jaren) die tijdens de vertelde gebeurtenissen verstrijkt.

Slide 10 - Tekstslide

Thematiek
Motief: een steeds terugkerend betekenisvol element in een literaire tekst, die betekenisvol is (deze hangt samen met het onderwerp en het thema). 

Motto: een kort tekstje, meestal een citaat, dat van toepassing is op het boek en verwijst naar de thematiek. Deze staat aan het begin van het boek of een hoofdstuk.

Thema: de centrale gedachte in verhaal, duidelijk door het geheel van personages, ruimten en situatie.

Slide 11 - Tekstslide

Vertelsituaties: ik-verteller
Ik-verteller: de ik-verteller vertelt wat hij zelf heeft meegemaakt: hij is verteller en personage tegelijk. De ik-verteller is niet alwetend in de zin dat hij inzicht heeft in wat er in de hoofden van de andere personages omgaat. Alleen de gedachten, dromen en gevoelens van het ik worden gepresenteerd. Het lijkt wel of de lezer een direct verslag krijgt van wat de ik-figuur meemaakt of meegemaakt heeft.

Slide 12 - Tekstslide

Vertelsituaties: personale verteller
romans en verhalen in de derde persoon, de hij- of zij-vorm. De verteller heeft zich teruggetrokken en presenteert alleen datgene wat de personages denken, voelen, zien, ervaren en meemaken (het lijkt net alsof het verhaal helemaal niet verteld wordt, alsof de handeling zich vanzelf ontrolt). 

Slide 13 - Tekstslide

Vertelsituaties: de alwetende verteller
In de auctoriale vertelsituatie doet de verteller zich voor als de auteur; de verteller neemt zelf geen deel aan de gebeurtenissen in het verhaal. De auctoriale verteller staat boven zijn verhaal en heeft een volledig overzicht van de geschiedenis. Deze kan dus op de gebeurtenissen vooruitlopen, de afloop nog even voor zich houden, op allerlei punten informatie verstrekken of juist achterhouden. 
Dit geldt dus óók voor het innerlijk, de gedachten en de gevoelens van alle personages, al hoeven deze niet per sé aan bod te komen. Om het met een metafoor te zeggen: als het boek een wereld is, dan is de auctoriale verteller daarin als een God.

Slide 14 - Tekstslide

Personages: round & flat character
Round character: personage met veel verschillende karaktereigenschappen, die de lezer leert kennen. De auteur gaat dieper in op het innerlijk van de hoofdpersoon, waardoor de lezer het gedrag beter kan plaatsen en begrijpen. Zo'n personage maakt gaandeweg het verhaal ook vaak een ontwikkeling door.

Flat character ('type'): de auteur zet zijn hoofdpersonen met één of een paar typerende  kenmerken neer, zonder dat hij het innerlijk uitvoerig beschrijft. We leren de gevoelswereld van het personage niet echt kennen.


Slide 15 - Tekstslide

Meervoudig perspectief
Meervoudig perspectief: een roman of verhaal kan worden verteld vanuit het perspectief van verschillende personages. 

Vertelvorm waarin het perspectief ligt bij meer dan één personage dat als verteller optreedt, zodat we nu eens de gebeurtenissen volgen vanuit het gezichtspunt van de één, dan weer vanuit dat van de ander. Er zijn globaal twee mogelijkheden: er is sprake van een personale vertelwijze en de lezer volgt de gebeurtenissen volgens de visie van verschillende personages die in de derde persoon worden gepresenteerd, of er is sprake van meer dan één ik-verteller (ik-vertelwijze).

Let op: de auctoriale verteller 'helikoptert' als het ware boven het verhaal, maar ook hier kan het perspectief tussen personages verschuiven!

Slide 16 - Tekstslide

Onbetrouwbaar?
Een plotwending die vroeger weleens gebruikt werd, maar waar recensenten nu heel boos om zouden worden, is dat het hele verhaal aan het eind van het boek gedroomd blijkt, of dat hele verhaal 'verteld' werd...door een kat! Dan staat alles wat je gelezen hebt opeens op losse schroeven: zelfs in de wereld van het boek was het onwaar (een droom) of je kunt niet ècht vertrouwen op de visie van de verteller (een kat). In zo'n geval is er sprake van een onbetrouwbare verteller of een onbetrouwbaar perspectief.

Slide 17 - Tekstslide

Ruimtes in een verhaal
Sfeer oproepen: bepaalde ruimten kunnen een sfeer oproepen. Zo kan een donker bos spanning teweegbrengen. Een uitgestrekte weide kan een sfeer oproepen die verband houdt met vrijheid. Als een auteur een bepaalde sfeer wil oproepen dan is de keuze van de ruimten erg belangrijk!

Topografische plaats: waar speelt het verhaal zich af, bijvoorbeeld in welk land, stad of dorp, in een kasteel etc. Ook deze plek kan associaties hebben voor de lezer die een bepaalde sfeer oproepen.

Klimatologische omstandigheden: elementen als jaargetijden en weersomstandigheden kunnen nauw aansluiten bij de inhoud van het verhaal. Het regent als Assepoester bang en verdrietig is, op de vlucht voor haar stiefmoeder, maar als zij in het sprookje met de prins trouwt, schijnt altijd de zon! Al deze zaken hebben een effect op de lezer, en je kunt je hier bewust van zijn! 

Slide 18 - Tekstslide

Einde
Open einde: als er open plekken blijven als de tekst afgelopen is. Een bijzondere open plek is het zgn. ‘open eind’, waarbij de afloop van een verhaal in het midden wordt gelaten, zodat de lezer die volgens zijn eigen idee of verbeelding kan invullen.

Gesloten einde: als alle vragen beantwoord zijn en er geen open plekken meer zijn aan het einde van de tekst. 

Slide 19 - Tekstslide

Open plekken
Alle relevante informatie die de lezer niet krijgt. Als een lezer zich ervan bewust is dat er informatie wordt achtergehouden, gaat hij deze informatie zelf invullen. Op deze manier wordt de verbeelding van de lezer in werking gezet. 

N.B.: Als er sprake is van een 'onbetrouwbare verteller' wordt dit op een gegeven moment onthuld: geen echte open plek dus!


Slide 20 - Tekstslide

Over literatuur
Literatuur: teksten die artistieke erkenning krijgen van kenners (recensenten, docenten). "Literatuur is dat, waarvan zij, die van literatuur weten, zeggen, dat het literatuur is!"

Lectuur: teksten zonder artistieke erkenning. 

Literaire waarde: wordt toegekend naargelang de tijd verstrijkt en deze kan door de jaren heen verschillen. Lectuur kan literatuur worden en andersom. De waardering is niet absoluut.

Slide 21 - Tekstslide