Literaire begrippen H4 Leesdossier

Literaire begrippen
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Literaire begrippen

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les hoe je literaire begrippen inzet om een verhaal te analyseren

Slide 2 - Tekstslide

Belangrijkste literaire termen
 1.   Tijd
 2.  Ruimte
 3.  Perspectief
 4.  Personages
 5.  Thema en motieven
 6.   Stijl

Slide 3 - Tekstslide

Ter info: Fictie en non-fictie
Fictie: verzonnen teksten. Dit betekent echter niet dat de inhoud geen enkel werkelijkheidsgehalte heeft. Hij hoeft zich niet aan feiten te houden. Zo kan hij zelf de ordening bepalen en de wijze waarop de gebeurtenissen verteld worden.

Non-fictie: teksten die verwijzen naar de werkelijkheid. De auteur moet zich houden aan de feiten; hij kan zich niet veroorloven om enkele delen van zijn tekst te verzinnen. Voorbeelden van niet-fictionele teksten die tot de literatuur gerekend worden: essays en biografieën. Niet fictionele teksten: studieboeken, krantenartikelen, wetten etc.


Slide 4 - Tekstslide

Tijd
Wanneer speelt het verhaal zich af? 
Historische tijd = in welke tijd het verhaal speelt, bijv. in het heden, in WO II of in de middeleeuwen. 


Slide 5 - Tekstslide

Elementen van Tijd
Spelen met elementen van tijd in een verhaal:

Flashback; je wordt mee teruggenomen in het verleden 
Flashforward; blik in de toekomst
De chronologie kan hierdoor doorbroken worden.



Slide 6 - Tekstslide

Tijd
Vooruitwijzing = verwijzen naar de dingen die nog gaan komen
Terugverwijzing = terugverwijzen naar dingen die al hebben plaatsgevonden

Deze verwijzingen kunnen binnen een chronologische vertelwijze voorkomen.



Slide 7 - Tekstslide

Tijd
Verteltijd; hoe lang heb je nodig om een verhaal/gebeurtenis te vertellen of te lezen. Uit te drukken in aantal bladzijden of uren.

Vertelde tijd; de duur van het verhaal of de gebeurtenis (gebeurtenis duurt jaren, verteld in een paar bladzijden)




Slide 8 - Tekstslide

Ruimte
Waar speelt het verhaal zich af? 
Is deze ruimte belangrijk voor het verhaal?
Geografische ruimte: omgeving van het verhaal; waar speelt het zich af
Sfeerscheppende ruimte: een beschrijving van de ruimte om een bepaalde sfeer te creëren. (bijv: bos, 's avonds, het is donker en het stormt...)



Slide 9 - Tekstslide

Ruimte
Sociale ruimte: personages maken deel uit van een sociale  groep door hun afkomst, beroep, hobby en/of opleiding

Symbolische ruimte: de ruimte staat voor gevoelens van het personage of de situatie waarin hij/zij zich bevindt.



Slide 10 - Tekstslide

Nog meer over Ruimte
-     Beeldvormend: geeft aan waar het verhaal zich afspeelt zonder dat de ruimte een bijzondere betekenis heeft.
-     Sferisch: de ruimte versterkt de sfeer die de schrijver in (dat gedeelte van) het verhaal oproept.
-     Symbolisch: de ruimte heeft een diepere betekenis en staat symbool voor de gevoelens van een personage, het thema of iets anders in het verhaal.

Slide 11 - Tekstslide

Perspectief of vertelstandpunt

 -    Ik- verteller: personaal perspectief- eerste persoon
-     Hij/zij verteller: personaalperspectief- derde persoon
-     Alwetende verteller: auctoriaal perspectief
-     Wisselend perspectief

Slide 12 - Tekstslide

Vertelsituaties: ik-verteller
Ik-verteller: de ik-verteller vertelt wat hij zelf heeft meegemaakt: hij is verteller en personage tegelijk. De ik-verteller is niet alwetend in de zin dat hij inzicht heeft in wat er in de hoofden van de andere personages omgaat. Alleen de gedachten, dromen en gevoelens van het ik worden gepresenteerd. Het lijkt wel of de lezer een direct verslag krijgt van wat de ik-figuur meemaakt of meegemaakt heeft.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Vertelsituaties: personale verteller
Romans en verhalen in de derde persoon, de hij- of zij-vorm. De verteller heeft zich teruggetrokken en presenteert alleen datgene wat de personages denken, voelen, zien, ervaren en meemaken (het lijkt net alsof het verhaal helemaal niet verteld wordt, alsof de handeling zich vanzelf ontrolt). 

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Vertelsituaties: de alwetende verteller
Wanneer een ‘ik’ of ‘wij’ een verhaal vertelt waarin hij zelf geen rol speelt. In de auctoriale vertelsituatie doet de verteller zich voor als de auteur. De combinatie van eerste en derde persoon is kenmerkend voor de auctoriale vertelwijze. De auctoriale verteller staat boven zijn verhaal en heeft alle touwtjes in handen. Hij kan naar believen in het verhaal ingrijpen, op de gebeurtenissen vooruitlopen, de afloop nog even voor zich houden, op allerlei punten informatie verstrekken of juist achterhouden. Ook heeft de verteller in principe inzicht in het innerlijk, de gedachten en de gevoelens van alle personages, maar hij kan er ook voor kiezen zijn personages van buitenaf te beschrijven. Karakteristiek voor de auctoriale verteller is verder, dat hij wanneer hij wil het verhaal kan stopzetten om over het een of ander te gaan uitweiden.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Perspectief?
A
Ik-verteller
B
Hij/zij-verteller
C
Alwetende verteller
D
Meervoudig perspectief

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Tekstslide

Perspectief?
A
Ik-verteller
B
Hij/zij-verteller
C
Alwetende verteller
D
Meervoudig perspectief

Slide 24 - Quizvraag

Personages
-       Round character: ontwikkelt zich in de loop van het verhaal
-       Flat character: blijft min of meer hetzelfde
-       Type: heeft één overheersende eigenschap; verandert niet

Slide 25 - Tekstslide

Onderwerp
Onderwerp: Romans en verhalen gaan over een bepaald onderwerp. 

We onderscheiden verschillende genres: oorlogsromans, doktersromans, streekromans, spionageromans, detectiveverhalen, enzovoorts.







Slide 26 - Tekstslide

Thema
Korte aanduiding waar de roman of het verhaal over gaat. De personages verrichten hun handelingen niet voor niets. De auteur wil ons met de roman of het verhaal iets duidelijk maken. 

Voorbeelden:  De invloed van een strenge religieuze opvoeding op het latere leven; De uitbuiting van fabrieksarbeiders, de onmogelijke liefde, de harde strijd om het bestaan, enzovoorts.
   

Slide 27 - Tekstslide

Motieven
Een aaneenschakeling van gebeurtenissen die in een roman of verhaal herhaaldelijk optreedt

Herkennen van motieven vereist een behoorlijke kennis van de literatuur. Om een motief te herkennen moet een lezer namelijk weten of de aaneenschakeling van gebeurtenissen in de gelezen roman of in het gelezen verhaal ook voorkomt in andere romans of verhalen.

Slide 28 - Tekstslide

Motieven
- Signaleren het thema
- Opvallende gebeurtenis(sen)
- Details die door herhaling betekenis krijgen
- 'Vaste' samenhang van handelingen (klassieke motieven)

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video

Motieven gezien?

Slide 31 - Woordweb

Wat is het thema?

Slide 32 - Open vraag

Einde
Open einde: als er open plekken blijven als de tekst afgelopen is. Een bijzondere open plek is het zgn. ‘open eind’, waarbij de afloop van een verhaal in het midden wordt gelaten, zodat de lezer die volgens zijn eigen idee of verbeelding kan invullen.

Gesloten einde: als alle vragen beantwoord zijn en er geen open plekken meer zijn aan het einde van de tekst. 

Slide 33 - Tekstslide

Het is moeilijk iets te leren als je denkt dat je alles al weet

Slide 34 - Tekstslide

Weet je wie de hoofdpersoon is?
Ja
Nee

Slide 35 - Poll

Door wiens ogen lees je dit fragment?
A
Door de ogen van de ik-persoon zonder dat het lijkt alsof je in haar hoofd zit.
B
Door de ogen van meerdere vertellers.
C
Door de ogen van de ik-persoon. Alsof je in haar hoofd zit.
D
Door iemand die buiten het verhaal staat en vertelt wat er gebeurd is.

Slide 36 - Quizvraag

Vragen?

Succes met de analyse van je boeken........

Slide 37 - Tekstslide