In deze les zitten 32 slides, met tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Beeldspraak
cursus 4:paragraaf 5
Slide 3 - Tekstslide
Wat gaan we doen vandaag?
Doel van de les=beeldspraak, metafoor, personificatie,
10 minuten stil lezen
Indien gemaakt, opdrachten bespreken
Start nieuw onderwerp
Aan het werk
Telefoon in de kluis? Chromebook in de tas
Slide 4 - Tekstslide
Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?
Oftewel, wat is het doel van deze les?
Na deze les weet je meer over beeldspraak zoals metafoor, personificatie, uitdrukkingen en collocaties
Slide 5 - Tekstslide
Vormen van beeldspraak
- vergelijking
- metafoor
- personificatie
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Video
Vergelijking
Bij een vergelijking vergelijk je twee dingen (object en beeld) met elkaar.
Slide 8 - Tekstslide
havo 2 blz. 98-§5 Taal
In een vergelijking zet je twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: het object (o) en het beeld (b). Een paar voorbeelden:
– De winnaar van de talentenjacht (o) was zo trots als een pauw (b).
– Wat een boom (b) van een kerel (o)!
Slide 9 - Tekstslide
Het object is iets uit de werkelijkheid, bijvoorbeeld de winnaar van de talentenjacht. Het beeld is iets waar het object op lijkt, bijvoorbeeld een pauw.
Om object en beeld met elkaar te verbinden, gebruik je: als (een) …,
lijkt wel (een) …,
zo … als (een) ...,
een … van (een) …,
… is net …. zie TAAL blz. 98 2vwo
Slide 10 - Tekstslide
Een vergelijking is een vorm van beeldspraak.
Beeldspraak is altijd figuurlijk taalgebruik.
Met een vergelijking kun je iets extra duidelijk of krachtig uitdrukken.
Ook kun je een tekst er aantrekkelijker mee maken.
Slide 11 - Tekstslide
Metafoor
Een metafoor lijkt op een vergelijking, alleen staat het object nu niet meer in de zin, maar alleen het beeld.
Slide 12 - Tekstslide
zie ook havo2 blz. 98-§5 Taal
Bij een metafoor vallen object en beeld samen. Je vervangt dan het object helemaal door het beeld; in plaats van die rots zeg je bijvoorbeeld:
– Zullen we die olifant eens beklimmen?
Metaforen komen vaak voor als spreekwoord:
Slide 13 - Tekstslide
– Als het kalf verdronken is, dempt men de put.
Dit betekent: Pas nadat er iets fout is gegaan, neemt men maatregelen.
– Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken.
Dit betekent: Je mag niet klagen over de kwaliteit van iets wat je gekregen hebt.
Slide 14 - Tekstslide
Figuurlijk taalgebruik
Metafoor
Slide 15 - Tekstslide
Personificatie
Met een personificatie geef je een menselijke eigenschap aan
iets dat geen mens is.
Slide 16 - Tekstslide
zie ook havo2 blz.98 Taal
Bij een personificatie geef je een voorwerp, plant, dier of abstract begrip (liefde, verdriet) menselijke eigenschappen:
– De zon doet zijn best tevoorschijn te komen.
– De toekomst lacht me tegemoet.
Slide 17 - Tekstslide
Figuurlijk taalgebruik
Personificatie
Een vorm van beeldspraak waarbij levenloze zaken, niet-menselijke levensvormen of abstracte begrippen menselijke eigenschappen krijgen ...
Slide 18 - Tekstslide
Een metafoor en een personificatie zijn – net als een vergelijking – vormen van beeldspraak.
Beeldspraak is altijd figuurlijk taalgebruik.
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Video
havo 3-TAAL- uitdrukkingen en collocaties
Wat is het verschil tussen een uitdrukking en een spreekwoord?
een belangrijk verschil is dat in een uitdrukkingmeestal geen wijsheden voorkomen en in een spreekwoord wel, bijv: Mijn wangen vallen eraf! niet zo wijs dit, dus een uitdrukking.
Een uitdrukking is een vaste groep woorden met een figuurlijke betekenis: meestal kun je de vorm aanpassen; de kluts kwijt raken. Margriet raakte totaal de kluts kwijt. Wij zijn allemaal de kluts kwijt.
Wie in een glazen huis woont moet niet met stenen gooien. Klinkt best wijs, dus een spreekwoord.
Slide 21 - Tekstslide
Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?
Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................
Slide 22 - Tekstslide
Aan de slag
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Tekstslide
§ 2 Tekstverbanden
Je gaat zo de opdrachten maken. Neem altijd oordopjes mee voor de online opdrachten
Zet het zo in je schrift:
cursus-C
paragraaf -§
bladzijde -blz.
opdracht- opdr.
Staat er: omcirkel, onderstreep of markeer, dan mag je het met potlood in je werkboek maken. Is dit niet het geval, dan maak je alles in je schrift!
Als je de theorie niet snapt, kun je de opdrachten ook niet (goed) maken.
Slide 26 - Tekstslide
Stijl herken je aan de woordkeus
Eenvoudige zinnen v.s. complexe zinnen
Slide 27 - Tekstslide
§ 2 Tekstverbanden
Of je een boek wel of niet leuk vindt, heeft vaak veel te maken met de stijl: de taal die een schrijver gebruikt om het verhaal te vertellen.
Als je iets wilt zeggen over de stijl van een schrijver, kun je bijvoorbeeld letten op:
figuurlijk taalgebruik, zoals beeldspraak (bijvoorbeeld vergelijkingen, metaforen en personificaties) en stijlfiguren (bijvoorbeeld herhalingen en opsommingen);
Slide 28 - Tekstslide
§ 2 Tekstverbanden
veel of juist weinig beschrijvingen. Sommige lezers vinden dat veel beschrijvingen een verhaal saai of langdradig maken, terwijl andere ze juist mooi vinden, omdat ze zich dan goed kunnen voorstellen waar het verhaal zich afspeelt of hoe de personages zich voelen;
veel of juist weinig dialoog (gesprek tussen twee of meer personages);
Slide 29 - Tekstslide
Stijl herken je door humor, bijvoorbeeld
zelfspot: grapjes kunnen maken om jezelf en je eigen tekortkomingen
sarcasme: bijtende spot: bedoeld om te kwetsen
Ironie: milde spot: het tegenovergestelde zeggen van wat je bedoelt
Slide 30 - Tekstslide
Stijl van de schrijver door gebruiken van ingewikkelde woorden of makkelijk taalgebruik
Neologisme
Nieuwe neologismen zijn woorden die in de huidige tijd nog als (ingeburgerde) nieuwigheid worden herkend. Zo worden ramptoerisme, opacriminaliteit en draaideurcrimineel nog door veel mensen herkend als neologismen.