Cursus 1-§ 3 Lezen-Tekstverbanden

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide



Wat gaan we doen vandaag?

timer
10:00
Doel van de les
Tien minuten stil lezen
Kleine terugblik met vragen
Start nieuw onderwerp
Huiswerk bespreken

Aan het werk
 

Telefoon op stil in je tas  en je jas over de stoel

Slide 2 - Tekstslide

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je hoe je doel-middel, oorzakelijk, redengevend, toegevend, vergelijkend en voorwaardelijk verband in een tekst kunt herkennen aan de hand van signaalwoorden


Slide 3 - Tekstslide

daarnaast weet je 
-hoe je verbanden binnen een tekst en relaties tussen teksten kunt beoordelen en
-kun je een tekst maken waarin je samenhang hebt aangebracht d.m.v tekstverbanden en passende signaalwoorden



Eerst een terugblik vorige les m.b.v een filmpje en een aantal vragen

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Link

Onderstaande zinnen zijn niet juist. Geef de juiste beschrijving bij de verbanden.

  1. Bij een chronologisch verband trekt de auteur een conclusie uit eerdere informatie in de tekst.
  2. Een opsommend verband geeft de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde aan.
  3. Bij een toelichtend verband worden bepaalde zaken achter elkaar beschreven.
  4. Bij een tegenstellend verband wordt extra informatie bij iets gegeven, vaak in de vorm van een voorbeeld.
  5. Een concluderend verband laat tegenovergestelde zaken zien.

Slide 6 - Tekstslide

Juist is:
  1. Een chronologisch verband geeft de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde aan.

  2. Bij een concluderend verband trekt de auteur een conclusie uit eerdere informatie in de tekst.

  3. Bij een opsommend verband worden bepaalde zaken achter elkaar beschreven.

  4. Een tegenstellend verband laat tegenovergestelde zaken zien.
  5. Bij een toelichtend verband wordt extra informatie bij iets gegeven, vaak in de vorm van een voorbeeld.

Slide 7 - Tekstslide

Geef 2 signaalwoorden bij een chronologisch verband

Slide 8 - Open vraag

Geef 2 signaalwoorden bij een opsommend verband

Slide 9 - Open vraag

Geef 2 signaalwoorden bij een concluderend verband

Slide 10 - Open vraag

Geef 2 signaalwoorden bij een toelichtend verband

Slide 11 - Open vraag

Geef 2 signaalwoorden bij een tegenstellend verband

Slide 12 - Open vraag

Je weet dat een auteur samenhang in zijn tekst aanbrengt door verbanden te leggen. Je kent al een aantal tekstverbanden: chronologisch, opsommend, samenvattend, tegenstellend en toelichtend verband. In de tabel vind je nog een paar verbanden.



Jan gaat binnenkort werken. Hij is klaar met zijn studie. 
Hij vond het studentenleven mooi. Er breekt een tijd aan van minder lol en meer structuur. 
De ex-student zal zijn studievrienden minder zien. 
We zullen hem niet zo vaak in de kroeg aantreffen. 
Er gaat veel veranderen in zijn leven.
Bekijk onderstaande zinnen. Wat valt je op?
Dit zijn enkelvoudige zinnen. Best saai om te lezen.

Slide 13 - Tekstslide

Jan gaat binnenkort werken want hij is klaar met zijn studie. Hij vond het studentenleven mooi, maar nu breekt een tijd aan van minder lol en meer structuur. Ook zal de ex-student zijn studievrienden minder zien. We zullen hem vast niet meer zo vaak in de kroeg aantreffen. Kortom, er gaat veel veranderen in zijn leven.




Zie je het verschil tussen de twee teksten? De zinnen in de eerste slide hangen als los zand aan elkaar. Het lijkt of het zinnen zijn die niets met elkaar te maken hebben.
Vergelijk nog eens de 2 teksten


Slide 14 - Tekstslide

Jan gaat binnenkort werken. 
Hij is klaar met zijn studie.
Hij vond het studentenleven mooi. 
Er breekt een tijd aan van minder lol en meer structuur.
De ex-student zal zijn studievrienden minder zien.
We zullen hem niet zo vaak in de kroeg aantreffen.
Er gaat veel veranderen in zijn leven.
Jan gaat binnenkort werken want hij is klaar met zijn studie.
Hij vond het studentenleven mooi, maar nu breekt een tijd aan van minder lol en meer structuur. 
Ook zal de ex-student zijn studievrienden minder zien. We zullen hem vast niet meer zo vaak in de kroeg aantreffen.
 Kortom, er gaat veel veranderen in zijn leven.

Slide 15 - Tekstslide

In de tweede tekst zorgen de vetgedrukte woorden ervoor dat er verband in de tekst komt. De zinnen staan met elkaar in verbinding. De woorden die daarvoor zorgen, heten structuuraanduiders of signaalwoorden.


In deze tekst zijn dat:
Want, geeft een reden aan. Je kunt hier ook ‘namelijk’ gebruiken.
Maar, geeft een tegenstelling aan, net als bijvoorbeeld ‘echter’.
Ook duidt op een opsomming, net als en.
Vast niet meer geeft een min of meer logisch gevolg aan.
Kortom, vat de tekst heel mooi samen. ‘Al met al’ was een mooi alternatief geweest.

Slide 16 - Tekstslide

Je kunt het aanbrengen van tekstverband vergelijken met het bouwen van een muur. Als je stenen alleen maar op elkaar stapelt, valt het bouwwerk bij het eerste zuchtje wind om. Wanneer je specie gebruikt, komt er verband tussen de stenen. De muur kan stormkracht 10 met gemak weerstaan.







Bron: https://www.taaluilen.nl/tekstverband/

Slide 17 - Tekstslide

Als je tekstverband aanbrengt, zorg je dus voor samenhang in een tekst. Voor logica in de volgorde van de ene zin naar de andere en de ene alinea naar de andere. Zo begrijpen lezers sneller waar de tekst over gaat. Je brengt het verband dus aan tussen zinnen en tussen alinea’s.






Gebruik bij het maken van de opdrachten de tabel van blz. 18

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Link

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 20 - Tekstslide

Aan de slag

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Gebruik de theorie van blz.18 bij het maken van de opdrachten. 

Maken:
Cursus 1  Lezen
§3 blz. 18
opdr. 2 t/m 5+8 en 9


Heb je oordopjes bij je, dan maak je ook
opdr. 6 en 7 m.b.v. de online versie
 




Slide 23 - Tekstslide

vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen, binnenkort- jaartallen en data
A
zijn signaalwoorden voor een redengevend verband
B
zijn signaalwoorden voor een concluderend verband
C
zijn signaalwoorden voor een chronologisch verband
D
zijn signaalwoorden voor een opsommend verband

Slide 24 - Quizvraag

ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook (nog), verder, ten slotte, en
A
zijn signaalwoorden voor een opsommend verband
B
zijn signaalwoorden voor een redengevend verband
C
zijn signaalwoorden voor een oorzakelijk verband
D
zijn signaalwoorden voor een tegenstellend verband

Slide 25 - Quizvraag

niet alleen… (maar) ook – liggende streepjes (–), getallen (1, 2, 3) of ‘dots’ (•)
A
zijn signaalwoorden voor een chronologisch verband
B
zijn signaalwoorden voor een opsommend verband
C
zijn signaalwoorden voor een concluderend verband
D
zijn signaalwoorden voor een redengevend verband

Slide 26 - Quizvraag

ondanks dat, aan de ene kant … aan de andere kant
A
zijn signaalwoorden voor een toelichtend verband
B
zijn signaalwoorden voor een concluderend verband
C
zijn signaalwoorden voor een redengevend verband
D
zijn signaalwoorden voor een tegenstellend verband

Slide 27 - Quizvraag

maar, tegenover, daarentegen, toch, echter, hoewel, ofschoon,
A
zijn signaalwoorden voor een redengevend verband
B
zijn signaalwoorden voor een opsommend verband
C
zijn signaalwoorden voor een tegenstellend verband
D
zijn signaalwoorden voor een oorzakelijk verband

Slide 28 - Quizvraag

dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend, al met al
horen bij een?
A
concluderend verband
B
redengevend verband
C
opsommend verband
D
chronologisch verband

Slide 29 - Quizvraag

omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, dankzij
horen bij een?
A
toelichtend verband
B
redengevend verband
C
oorzakelijk verband
D
opsommend verband

Slide 30 - Quizvraag

doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij
horen bij een?
A
redengevend verband
B
oorzakelijk verband
C
concluderend verband
D
chronologisch verband

Slide 31 - Quizvraag

Er wordt een conclusie getrokken uit eerdere informatie in de tekst.
A
toelichtend verband
B
chronologisch verband
C
concluderend verband
D
redengevend verband

Slide 32 - Quizvraag

geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.
A
redengevend verband
B
toelichtend verband
C
oorzakelijk verband
D
opsommend verband

Slide 33 - Quizvraag

toont waardoor iets gebeurt (buiten iemands wil).
A
opsommend verband
B
toelichtend verband
C
chronologisch verband
D
oorzakelijk verband

Slide 34 - Quizvraag

bijvoorbeeld, zo, als, zoals, denk aan, neem nou
A
zijn signaalwoorden voor een toelichtend verband
B
zijn signaalwoorden voor een oorzakelijk verband
C
zijn signaalwoorden voor een opsommend verband
D
zijn signaalwoorden voor een concluderend verband

Slide 35 - Quizvraag

Cursus 1-§ 3 Lezen

Slide 36 - Tekstslide