Een verwijswoord verwijst naar een ander woord. Of naar een paar woorden die bij elkaar horen. Het verwijswoord staat dan in de plaats van dat andere woord of die woorden.
Bijvoorbeeld:
Paddenstoelen groeien niet alleen in het bos. Ze groeien ook in tuinen.
Wie zijn ‘Ze’? ‘Ze’ zijn paddenstoelen.
‘Ze’ ‘Paddenstoelen.’
Je kunt in de tweede zin Paddenstoelen invullen op de plaats van Ze.
Paddenstoelen groeien niet alleen in het bos. Paddenstoelen groeien ook in tuinen.
Voorbeelden van verwijswoorden zijn: hij, het, ze, zij, die, dat, hier, er en daar.