4H argumenteren

Wat weet je nog over argumenteren en argumenatiestructuren uit 3 havo? Noem een of meerdere begrippen.
1 / 35
volgende
Slide 1: Open vraag
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat weet je nog over argumenteren en argumenatiestructuren uit 3 havo? Noem een of meerdere begrippen.

Slide 1 - Open vraag

Als je één argument geeft, dan heet dat:
A
nevenschikkende argumentatie
B
onderschikkende argumentatie
C
enkelvoudige argumentatie

Slide 2 - Quizvraag

Als je twee of meerdere verschillende argumenten geeft, dan heet dat:
A
nevenschikkende argumentatie
B
onderschikkende argumentatie
C
enkelvoudige argumentatie

Slide 3 - Quizvraag

Als je een argument verder uitwerkt, dan heet dat:
A
nevenschikkende argumentatie
B
onderschikkende argumentatie
C
enkelvoudige argumentatie

Slide 4 - Quizvraag

Het woordje 'want' kondigt een standpunt aan.
A
ja
B
nee

Slide 5 - Quizvraag

Het woordje 'dus' kondigt een standpunt aan.
A
ja
B
nee

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Tekstslide

Wat moet je kunnen? H1
  • Je moet in een tekst onderscheid kunnen maken tussen standpunt en argument.
  • Je moet in een tekst onderscheid kunnen maken tussen tegenargument en weerlegging.
  • Je moet het verschil weten tussen een feitelijk en waarderend argument.

Slide 8 - Tekstslide

Oefenen
samen: opdracht 1
samen: tekst 1  van opdracht 2
zelf: tekst 2-4 van opdracht 3: markeer/onderstreep het standpunt. Let op de signaalwoorden of voeg zelf 'want' of 'dus' toe als test!

Slide 9 - Tekstslide

Ik ga op de fiets naar school, dus ik denk aan het milieu.

A
feitelijk argument
B
waarderend argument

Slide 10 - Quizvraag

Het is een leuk feest, omdat er house gedraaid wordt.
A
feitelijk argument
B
waarderend argument

Slide 11 - Quizvraag

De kans is groot dat ze je na je overlijden als orgaandonor zullen gebruiken (standpunt);
ze zitten immers te springen om donororganen (argument).
A
ontkracht het standpunt
B
ontkracht je een argument

Slide 12 - Quizvraag

De kans is groot dat ze je na je overlijden als orgaandonor zullen gebruiken (A);
ze zitten immers te springen om donororganen (B).
Wat is A en wat is B?

Slide 13 - Open vraag

Slechts één op de vijfduizend overledenen wordt gebruikt als orgaandonor. (C)
Dat valt reuze mee, sinds de nieuwe wet zijn er genoeg donoren. (D)
Wat is C en wat is D?

Slide 14 - Open vraag

Slide 15 - Tekstslide

Oefenen
samen: opdracht 3
samen: zin 1 van opdracht 4
zelf: zin 2 t/m 5 van opdracht 4
zelf: opdracht 5: noteer bij één zin naar keuze een tegenargument + weerlegging

Slide 16 - Tekstslide

H1: Wat moet je nu kunnen?
  • Je moet in een tekst onderscheid kunnen maken tussen standpunt en argument.
  • Je moet in een tekst onderscheid kunnen maken tussen tegenargument en weerlegging.
  • Je moet het verschil weten tussen een feitelijk en waarderend argument.

Slide 17 - Tekstslide

H2: wat moet je kunnen?
  • Je maakt onderscheid tussen feiten en meningen.
  • Je maakt onderscheid tussen argumenten en drogredenen.
  • Je kunt de argumentatie beoordelen.
  • Je herkent argumentatieschema's.
  • Je herkent argumentatiestructuren.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Zijn vader is pas overleden.
Daardoor is het examen voor hem momenteel minder belangrijk.
A
kenmerk
B
oorzaak-gevolg
C
vergelijking
D
autoriteit

Slide 20 - Quizvraag

Jeroen is kinderachtig, want hij speelt het liefst met piratenlego.
A
kenmerk
B
oorzaak-gevolg
C
vergelijking
D
voorbeeld

Slide 21 - Quizvraag

Als je 4 havo overdoet, krijg je een goede basis om in 5 havo goede cijfers te halen. Als je naar 5 havo gaat heb je een kans dat je je diploma haalt ondanks dat het een zwaar jaar zal zijn. Ik denk dat je 5 havo moet proberen.
A
kenmerk
B
oorzaak-gevolg
C
voor- en nadelen
D
voorbeeld

Slide 22 - Quizvraag

Je hebt niets aan hem. Zo heeft hij met de groespopdracht niets uitgevoerd en reageert hij nooit op mailtjes.

A
vergelijking
B
oorzaak-gevolg
C
voor- en nadelen
D
voorbeeld

Slide 23 - Quizvraag

De Eerste Kamer heeft het verbod op de rituele slacht tegengehouden. Het
wetsvoorstel van de Partij voor de Dieren over de vleestaks zal het dus ook niet halen.
A
vergelijking
B
oorzaak-gevolg
C
voor- en nadelen
D
autoriteit

Slide 24 - Quizvraag

Ik zou als ik jou was niet op vakantie gaan naar Israël. Het ministerie van buitenlandse Zaken heeft een negatief reisadvies gegeven.

A
vergelijking
B
oorzaak-gevolg
C
voor- en nadelen
D
autoriteit

Slide 25 - Quizvraag

Oefenen
samen: opdracht 1 en 2
zelf: opdracht 3 t/m 6

Slide 26 - Tekstslide

Deze les:
herhalen: drogredenen
zelf oefenen
bespreken

Slide 27 - Tekstslide

Wat zijn drogredenen?
A
redenen die door een droge manier tot stand
B
tegenargumenten
C
een reden die niet klopt, maar wel waarschijnlijk lijkt
D
argumenten om je standpunt te onderbouwen

Slide 28 - Quizvraag

Bedenk een redenering met daarin een drogreden.

Slide 29 - Open vraag

Over welke drogredenen hebben wij het hier?

Ik heb geen zin in eten, want ik heb geen trek.
A
ontduiken van bewijslast
B
cirkelredenering
C
onjuiste oorzaak-gevolgrelatie
D
verkeerde vergelijking

Slide 30 - Quizvraag

Drogredenen:
Belgen zijn slimmer dan Nederlanders. De winnaar van het Groot Dictee is immers meestal een Belg.
A
Overhaaste generalisatie
B
Oorzaak-gevolg
C
Verkeerde vergelijking
D
Cirkelredenering

Slide 31 - Quizvraag

Drogredenen
Tegenwoordig heeft elke leerling een smartphone. Vind je het gek dat ze niet opletten in de les?
A
Vals dilemma
B
Verkeerde vergelijking
C
Oorzaak-gevolg
D
Ontduiken bewijslast

Slide 32 - Quizvraag

drogredenen:
Je weet niks van gezond leven, want je drinkt zelf ook alcohol.
A
cirkelredenering
B
ontduiken van bewijslast
C
verkeerde vergelijking
D
persoonlijke aanval

Slide 33 - Quizvraag

Zelf oefenen
Maak zin 1 t/m 8 van opdracht 11 (blz. 17)
Na 10 minuten: bespreken
Maak zin 9 t/m 15

Slide 34 - Tekstslide

Nu in een tekstje:
Samen: opdracht 12
Zelf: 13 t/m 18

Slide 35 - Tekstslide