Argumenteren les 1: standpunt-argument en feitelijk-waarderend

Argumenteren is te leren!
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4,5

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Argumenteren is te leren!

Slide 1 - Tekstslide

Argumenteren is te leren

  • Schrift + pen op tafel.
  • Je hoeft NIET in te loggen.

Slide 2 - Tekstslide

Toetsweek 4
Argumenteren:
  • Je kent het verschil tussen standpunten en argumenten.
  • Je kunt aangeven of het om feitelijke of waarderende (niet feitelijk) argumentatie gaat.
  • Je kunt signalen /signaalwoorden van argumentatie aangeven.
  • Je kent het verschil tussen argumenten en tegenargumenten en je kunt deze herkennen.
  • Je kunt benoemen waarop de argumentatie is gebaseerd (argumentatieschema's)
  • Je kunt argumentaties in een argumentatiestructuur (blokjes) zetten.
  • Je kunt benoemen om welke structuur het gaat (argumentatiestructuren).
  • Je kent de retorische middelen: ethos, pathos, logos en kairos.
  • Je kunt de retorische middelen herkennen en toepassen.

Slide 3 - Tekstslide

Waarom heb jij het nodig om goed te leren argumenteren?

Slide 4 - Open vraag

Standpunt of argument
Het standpunt is de mening van iemand.

Deze mening wordt onderbouwd (sterker gemaakt) door argumenten.

Slide 5 - Tekstslide

Argument
Een argument is een uitleg waarom je iets vindt.

Als je bijvoorbeeld zegt dat je niet naar buiten wilt, dan kun je als uitleg geven: 
‘Ik wil niet naar buiten, omdat het regent’, of: ‘Het regent, daarom wil ik niet naar buiten.’ 
Het argument is dan: het regent.

Soms is het onduidelijk of iets een argument is of niet. Iets is meestal een argument als één van de volgende woorden in de zin zit: omdat, want, immers, daarom, dus.

Slide 6 - Tekstslide

Handig om te onthouden
Standpunt en argument herken je vaak aan bepaalde woorden. 

Signaalwoorden voor een standpunt zijn woorden zoals ‘ik vind’, ‘volgens mij’, ‘dus’, ‘daarom’, ‘concluderend’.

Signaalwoorden voor een argument zijn woorden zoals ‘want’, ‘omdat’, ‘immers’, ‘aangezien’, en ‘namelijk’.

Slide 7 - Tekstslide

Want/dus-proef
Soms bevat een stukje tekst geen signaalwoorden die een standpunt of argument aanduiden. 

In dat geval kun je zelf de signaalwoorden tussen twee zinnen zetten om na te gaan waar je mee te maken hebt:
o Standpunt ‘want’ Argument
o Argument ‘dus’ Standpunt
Dit noemen we de ‘want/dus-proef’.

Slide 8 - Tekstslide

1

Slide 9 - Video

00:54
Dit is veranderd!
We maken nu alleen het verschil:

feitelijk: je kunt het controleren, maar het hoeft niet waar te zijn.

waarderend: het is wenselijk/ onwenselijk, gepast/ ongepast, goed/fout--> iets wat iemand vindt.

Slide 10 - Tekstslide

Feitelijke argumenten
Als iemand zijn standpunt ondersteunt met een feitelijke uitspraak (iets wat controleerbaar is) noemen we die uitspraak een feitelijk argument.

voorbeelden:
Ik ga liever niet mee naar Parijs (standpunt), want Parijs is een grote, dichtbevolkte stad (argument).

Israël en de Palestijnen zullen niet snel nader tot elkaar komen (standpunt); ze hebben immers nu al meer dan zestig jaar een ernstig conflict (argument).

Slide 11 - Tekstslide

Omdat je in Italië zo lekker kunt eten, wil ik elk jaar wel naar dat land op vakantie.

(standpunt, argument (feitelijk of waarderend)?

Slide 12 - Open vraag

Elk jaar gebeuren er veel ongelukken met het afsteken van vuurwerk. Daarom willen veel mensen consumentenvuurwerk verbieden.

(standpunt, argument (feitelijk of waarderend)?

Slide 13 - Open vraag

Waarderende argumenten
Iemand kan zijn standpunt ook ondersteunen met een waarderend argument. Een waarderende uitspraak geeft aan dat iets (on)wenselijk, (on)gepast, goed of slecht, mooi of lelijk is.

Voorbeelden:
Ik ga graag mee naar Parijs (standpunt), want Parijs heeft de mooiste musea van de hele wereld (argument).

Omdat we verplicht zijn om mensen in nood altijd te helpen (argument), vind ik dat we alle vluchtelingen in Nederland moeten opnemen (standpunt).

Slide 14 - Tekstslide

Tegenargumenten
Met argumenten kun je je eigen standpunt verdedigen of het standpunt van een ander aanvallen/ ontkrachten/ niet aanvaardbaar maken. 

Dit doe je door een tegenargument te geven. Hiermee ontkracht je het standpunt.
Je kunt een argument ook ontkrachten met een weerlegging (zie boek). Vanaf 2021 wordt het begrip 'weerlegging' niet meer gebruikt in het CE. In plaats daarvan wordt ook  'tegenargument ' gebruikt.

Kijk wel eerst of het om een standpunt of om een argument gaat als je ten aanval wilt gaan.


Slide 15 - Tekstslide

Je kunt argumenten vaak herkennen aan signaalwoorden als want, omdat, namelijk, aangezien en immers.
argument, dus standpunt
standpunt, want argument

Slide 16 - Tekstslide

Voorbeeld
De kans is groot dat ze je na je overlijden als orgaandonor zullen gebruiken; ze zitten immers te springen om donororganen.

Wat is het standpunt?
Wat is het argument?

Slide 17 - Tekstslide

De kans is groot dat ze je na je overlijden als orgaandonor zullen gebruiken (standpunt); ze zitten immers te springen om donororganen (argument)

Controle:
Ze zitten te springen om donororganen, dus de kans is groot dat ze je als orgaandonor zullen gebruiken.
of
De kans is groot dat ze je als orgaandonor zullen gebruiken, want ze zitten te springen om orgaandonoren.


Slide 18 - Tekstslide

De kans is groot dat ze je na je overlijden als orgaandonor zullen gebruiken (standpunt); ze zitten immers te springen om donororganen (argument).

Slechts een op de vijfduizend overledenen wordt gebruikt als orgaandonor.

Wat gebeurt hier?
Wordt het standpunt of het argument aangevallen?

Slide 19 - Tekstslide

De kans is groot dat ze je na je overlijden als orgaandonor zullen gebruiken (standpunt); ze zitten immers te springen om donororganen (argument).

Slechts een op de vijfduizend overledenen wordt gebruikt als orgaandonor--> maakt het standpunt zwakker, dus is dit een tegenargument.

Slide 20 - Tekstslide

Hieronder staan argumentaties met daarbij twee reacties. 
  1. Wat is het standpunt in zin a? Wat is het argument?
  2. Is er sprake van een weerlegging of van een tegenargument in de zinnen b en c?
a. Honden moet je op 31 december binnen houden. Ze zijn allemaal doodsbang voor vuurwerk.
b. Vuurwerk doet onze honden niets.
c. De honden zullen toch een paar keer eruit moeten om hun behoefte te doen.

a. Mensen moeten veel verre reizen maken. Dat vergroot hun talenkennis.
b. Verre reizen maken is erg slecht voor het milieu.
c. Als je in Azië of Afrika op reis bent, communiceer je voornamelijk met handen en voeten, dus daar wordt je talenkennis niet groter van.

Slide 21 - Tekstslide

Lees nu zelf blz. 102 en 103 (HB)
Maak per alinea een korte samenvatting in je schrift.

Slide 22 - Tekstslide

Aan de slag

Kwizl (klaargezette toetsen):
  • Standpunt of argument
  • feitelijk of waarderend

Slide 23 - Tekstslide