3V - Ch.2 - Herhaling (à+de+bepaald & regelmatig -ir)

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

Herhalingsoefening 

Chapitre 2!

De + bepaalde lidwoorden = van

 De + le = du 

De les = des 

De +la = de - la 

De + l' = de - l' 

Bij welke persoon hoort 'finit'

1. Je
2. Vous
3. Tu
4. Elle

Voor mannelijk (ev, geen klinker) gebruik je:

1. De la
2. Du
3. De l'
4. Des

mijn kamer opruimen

Wanneer gebruik je
DE +L' ?

1. Bij meervoud
2. Bij vrouwelijk
3. Bij een klinker of stomme h
4. Bij mannelijk

zonder

Wanneer gebruik je
DE +LA hebt?

1. bij een klinker of stomme h
2. Bij vrouwelijk
3. Bij mannelijk
4. Bij meervoud

beginnen

Wanneer gebruik je
DES ?

1. Bij meervoud
2. Bij mannelijk
3. Bij vrouwelijk
4. Bij een klinker of stomme h

warm

C'est la salade............ fille

moeilijk

C'est le livre ...........prof (m)

in de lente

Ce sont les livres...........élèves

ik wilde

C'est la porte............entrée (v)

A + bepaalde lidwood = in, naar, op, bij 

À + le = au 

À + les = aux 

À + la = à la 

À + l' = à l' 

Ik ga naar de supermarkt (m)

1. Je vais à le supermarché
2. Je vais au supermarché
3. Je vais à la supermarché
4. Je vais aux supermarché

Ik ga naar huis (v)

1. Je vais aux maison
2. Je vais au maison
3. Je vais à la maison
4. Je vais à l' maison

Ik ga naar school (v)

1. Je vais à l'école
2. Je vais au école
3. Je vais à la école
4. Je vais à les école

Ik doe mee aan de wedstrijden (m, mv)

1. Je participe à les concours
2. Je participe au concours
3. Je participe aux concours
4. Je participe à la concours

De werkwoorden op IR
Wat moet je weghalen om de stam van FINIR te behouden ?

1. IR
2. R
3. Nir
4. Niets

Ik rond af =

1. je finit
2. je finir
3. je finis
4. j'ai fini

wij ronden af =

1. on finissent
2. nous finissons
3. on finis
4. on finit

Welke zin is juist?

1. Nous finissons
2. Nous finissent
3. Nous finis
4. Nous finissez

Welke zin is juist?

1. Elles finissez
2. Elles finissent
3. Elles finissons
4. Elles finit

Vraag en antwoord:

Is de vraag présent, antwoord dan in de présent!

Is de vraag passé composé, antwoord dan in de passé composé!

Let op: soms moet je de persoon veranderen om er een logisch gesprek van te maken. Voorbeeld: Ben jij wakker? Ja, ik ben wakker!

Ben jij gegroeid? Ja, ik ben gegroeid.
Tu as grandi? ...
Schrijf op wat er op de puntjes komt!

Is hij geslaagd? Ja, hij is geslaagd.
Il a réussi? ....
Schrijf op wat er op de puntjes komt!

Ronden jullie af? Ja, wij ronden af.
Vous finissez? ....
Schrijf op wat er op de puntjes komt!

Heb je het ingevuld? Ja, ik heb het ingevuld.
Tu as rempli? ...
Schrijf op wat er op de puntjes komt!

Is zij rood geworden? Ja, zij is rood geworden
Elle a rougi? ...
Schrijf op wat er op de puntjes komt!

Hebben jullie nagedacht? Ja, wij hebben nagedacht.
Vous avez réfléchi? ...
Schrijf op wat er op de puntjes komt!

Kies jij? Ja, ik kies.
Tu choisis? ...
Schrijf op wat er op de puntjes komt!

Vous avez bien préparé pour le test!

Révisons pour le test

Waar hoort deze vervoeging: 'je finis'

1. werkwoord op -er
2. werkwoord op -ir

je finis

1. passé composé
2. présent

tu as fini

1. passé composé
2. présent

Nous (finir) (présent)

1. finissons
2. finissent
3. finissez
4. finis

finir - ils

1. finis
2. finissez
3. finissent
4. finisent

Vous (finir) le test

1. finissons
2. finissez
3. finis
4. finissent

De stam van de regelmatige werkwoorden op -ir vind ik door ...

1. -ir eraf te halen
2. de uitgang achter het hele werkwoord te zetten

Het voltooid deelwoord van een werkwoord op ir

1. é
2. i
3. u
4. e

Wat is de juiste uitgang van de regelmatige werkwoorden op -ir bij de 'Nous'-vorm

1. is
2. it
3. issons
4. issez

Wat is de juiste uitgang van de regelmatige werkwoorden op -ir bij de 'Il'-vorm

1. is
2. it
3. issons
4. issez

Vul de goede vorm in van de passé composé: J'(finir)

1. J'ai finis
2. J'ai fini
3. J'ai finit
4. Je suis fini

Tu (choisir, passé composé)
_______________ ce que tu veux faire?

1. a choisi
2. as choisis
3. choisit
4. as choisi

à + bepaald lidwoord

à = in, naar, op, bij, etc. 

le/la/l'/les = de/het

à + le > au                              Je vais au restaurant.               (M. EV)

à + la                                        Je suis à la boulangerie.         (V. EV)

à + l'                                          Tu vas à l'hôtel.                           (EV met KL)

à + les > aux                          On va aux matchs.                  (MEERVOUD)

Ik ga naar het hotel.

1. Je vais à hôtel.
2. Je vais au hôtel.
3. Je vais à la hôtel.
4. Je vais à l'hôtel.

Wij gaan naar de docent.

1. Nous allons au prof.
2. Nous allons aux prof.
3. Nous allons à prof.

Ik ben bij de voetbalclub.
(le club de foot)

1. Je suis à le club de foot.
2. Je suis aux club de foot.
3. Je suis à la club de foot.
4. Je suis au club de foot.

 J'ai mal à   = ik heb pijn aan                                   

à + le   --> au

à + la

à + l'

à + les --> aux

Ik heb hoofdpijn. (hoofd = la tête)

J'ai mal à la tête.              

Ik heb rugpijn. (rug = le dos)

J'ai mal au dos

Ik heb kniepijn

knie = le genou

1. J'ai mal au genou.
2. J'ai mal à la genou.
3. J'ai mal aux genou.
4. J'ai mal à l'genou.

Ik heb pijn aan mijn tanden.
De tanden = les dents

1. J'ai mal à la dents
2. J'ai mal à l'dents
3. J'ai mal au dents.
4. J'ai mal aux dents.

Welke uitspraak hoort hier bij?

De buik = le ventre

1. J'ai mal à le ventre
2. J'ai mal au ventre
3. J'ai mal aux ventres

Ik heb pijn aan mijn voeten.
De voeten = les pieds

1. J'ai mal au pieds
2. J'ai mal à pieds
3. J'ai mal aux pieds
4. J'ai mal à l'pied

j'ai mal ... gorge (v.ev)

1. à l'
2. aux
3. au
4. à la

J'ai mal ... oeil (m.ev)

1. au
2. à la
3. à l'
4. aux

Wat moet je hier invullen:
J'ai mal ... jambe. (v.ev)

1. au
2. à la
3. à l'
4. aux

J’ai été __________ restaurant (m) hier soir.

1. à la
2. à l'
3. aux
4. au

Je me lève tôt pour sortir le chien ___________________ arbitre (m).

1. du
2. des
3. de l'
4. de la