Classe 1 Les verbes -er, avoir, être, pouvoir

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

BONJOUR et BIENVENUE!

Bonjour

et 

bienvenue!!

Le planning 

1. Répéter les verbes - er 

2. Répéter le verbe 'avoir' 

3. Répéter le verbe 'être'  

4. Nieuwe w.w. 'pouvoir' 

Doelen van deze les : 

1. Ik kan w.w. op -er vervoegen in de présent 

2. Ik kan ook de w.w. avoir en être in de présent vervoegen 

3. Eind van de les kan ik ook het nieuwe w.w. pouvoir in de présent vervoegen 

La roue

Vervoeg de werkwoorden op -er.

Roue 1: les pronoms personnels

Roue 2: les verbes en -er

Les verbes en -er 

(de werkwoorden op -er)

Stap 1: - er

Stap 2: + uitgang > e/es/e/ons/ez/ent

Leer deze regel en je kan alle werkwoorden die eindigen op -er vervoegen!

Nous ... français.

1. parlons
2. parlez
3. parles
4. parlent

Les garçons ... le foot.

1. préférez
2. préfère
3. préfèrent
4. préférons

Je ... les maths.

1. détestes
2. détestez
3. détestent
4. déteste

Luc ... une fête.

1. donnes
2. donne
3. donnent
4. donnons

Elle habitent aux Pays-Bas.

1. 
2. 

Tu chantes une chanson.

1. 
2. 

J'aime le tennis.

1. 
2. 

Nous parlez néerlandais.

1. 
2. 

Tu ... un film. (regarder)

Elles ... le chocolat. (aimer)

Van

           

   

     Wat betekent "avoir"?

Vandaag oefenen we met het werkwoord "avoir".

Ken je het rijtje van "avoir" (met vertaling) ?

avoir...... avoir.......

       mmmm....

AVOIR ( = hebben)

Vervoeging van "avoir" met vertaling :

Wat betekent "tu as"?

1. zij hebben
2. hij heeft
3. jij hebt
4. ik heb

Wat betekent "nous avons"?

1. ik heb
2. u heeft
3. wij hebben
4. zij hebben

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft

B. zij hebben

C.  men heeft

D.  jullie hebben

E. jij / je hebt

F. wij hebben

1.  nous  avons

2.  tu  as

3.  ils  ont

4.  on  a

5.  vous avez

6.  elle  a

Être = zijn

je suis = ik ben

tu es = jij bent

il est = hij is

elle est = zij is

nous sommes = wij zijn

vous êtes = jullie zijn, u bent

ils/elles sont = zij zijn

Elle ... une fille.

1. es
2. est

Je ... Pierre.

1. suis
2. sont

Nous ... à l'école.

1. sommes
2. êtes

être

il/elle/on

nous

vous

ils/elles

tu

je

                        sont

                         suis

                sommes

                         êtes

                           est

                            es

POUVOIR (= kunnen, mogen)

Présent (tegenwoordige tijd) 

Je peux

Tu peux

Il/elle/on peut

Nous pouvons

Vous pouvez

Ils/elles peuvent

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Elle (pouvoir)

1. peux
2. veux
3. peut
4. veut

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Vous (pouvoir)

1. pouvons
2. pouvez
3. voulons
4. voulez

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Ils (pouvoir)

1. peut
2. peuvent
3. veut
4. veulent

Je peux

Tu peux

Il peut

Elle peut

Nous pouvons

Vous pouvez

Ils/elles peuvent

Ik kan

Jij mag

Hij kan

Zij mag

Wij kunnen

Jullie mogen

Zij mogen

In de verleden tijd

De verleden tijd heet in het Frans "passé composé"

Die bestaat uit een hulpww (avoir of être) + voltooid deelwoord

Ik heb gekund = J'ai pu

Hoe zeg je in het Frans:
Jij hebt gekund

1. Tu as pu
2. Tu as voulu
3. Vous avez pu
4. Vous avez voulu

Hoe zeg je in het Frans:
Zij heeft gewild

1. Elles ont pu
2. Elles ont voulu
3. Elle a pu
4. Elle a voulu

Korte samenvatting