1. is (M), ea (V), id (O) - deze, die (M/V): dit, dat (O)
2. hic (M), haec (V), hoc (O) - deze, die (M/V): dit, dat (O)
3. ego - ik; tu - jij; nos - wij; vos - jullie; se - zich
4. qui (M), quae (V), quod (O) - die, dat; soms aan wie, van wie, met wie, etc.