2.2 Zinsbouw

Nederlands
Formuleren  

2.2. Zinsbouw
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands
Formuleren  

2.2. Zinsbouw

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Vragen over het schrijfdossier van deze periode? Hoe ver ben je?
  • Deze week: formuleren 2.2 zinsbouw






                                                                                                                                                                   

Slide 2 - Tekstslide

Inversie
Hoofdzinnen hebben in het Nederlands meestal de volgorde:

onderwerp - persoonsvorm - (+ eventuele andere zinsdelen).

Wij vliegen volgende week naar Florence.

We noemen dit de normale volgorde. 




Tip:
Zinnen met foutieve inversie verbeter je door persoonsvorm en onderwerp om te draaien of door een zindeel voor persoonsvorm te zetten.


Slide 3 - Tekstslide

Inversie
Inversie = het omkeren van de normale volgorde.

Inversie is toegestaan als:
a. de zin vragend is
(Vliegen wij volgende week naar Lissabon?)

b. de zin niet met het onderwerp, maar met een ander zinsdeel begint.
(Volgende week vliegen wij naar Lissabon.)

Slide 4 - Tekstslide

Foutieve inversie
Bij samengestelde zinnen worden er weleens fouten gemaakt met de volgorde onderwerp-persoonsvorm.

* Gisteren kregen wij de bestelling binnen en zullen wij die morgen afleveren.

Wat gaat hier mis?

Slide 5 - Tekstslide

Foutieve inversie
* Gisteren kregen wij de bestelling binnen en zullen wij die morgen afleveren.

Twee hoofdzinnen.
Inversie 1e zin is correct: zin begint niet met het onderwerp, maar met een ander zinsdeel (gisteren)
Inversie 2e zin is niet correct: zin is niet vragend en kan niet met het zinsdeel gisteren beginnen.

Gisteren kregen wij de bestelling binnen en wij zullen die morgen afleveren.

Slide 6 - Tekstslide

Foutieve inversie
* Gisteren kregen wij de bestelling binnen en zullen wij die morgen afleveren.

Gisteren kregen wij de bestelling binnen en wij zullen die morgen afleveren.

of

Gisteren kregen wij de bestelling binnen en morgen zullen wij die afleveren.
 of

Gisteren kregen wij de bestelling binnen en die zullen wij morgen afleveren.

Slide 7 - Tekstslide

Is er in de volgende zin sprake van inversie?
'Morgen ga ik mijn toets leren.'
A
Ja
B
Nee

Slide 8 - Quizvraag

Maak een zin met inversie en een zin zonder inversie met de volgende woorden:

liep ik gisteren naar de stad

Slide 9 - Open vraag

Foutieve Inversie
Morgen vertrek ik en ga ik vanmiddag inpakken.
Twee hoofdzinnen.
Morgen vertrek ik en ga ik vanmiddag inpakken.
Morgen vertrek ik --> inversie.
Ga ik vanmiddag inpakken --> inversiefout.
Morgen vertrek ik en ik ga vanmiddag inpakken.
Morgen vertrek ik en vanmiddag ga ik inpakken.



Slide 10 - Tekstslide

Samentrekking
Je mag in het Nederlands woorden weglaten. We zeggen dan dat we woorden hebben ‘samengetrokken’.
Ik trek mijn shirt en broek aan.
(Eigenlijk: Ik trek mijn shirt aan en ik trek mijn broek aan.)
Samengetrokken: ‘ik’, ‘aan’, ‘trek’ en ‘mijn’. Vier woorden weggelaten en toch snapt iedereen wat je bedoelt.


Slide 11 - Tekstslide

Foutieve samentrekking
Verschillende betekenis

We nemen een dagje vrij en de trein naar Amsterdam.
‘Vrij nemen’ is iets anders dan ‘de trein nemen’

Verschillende vormen
Je tas is hier en de jassen daar.
Onderwerp tas is enkelvoud, onderwerp jassen is meervoud. Juist is:
Je tas is hier en de jassen zijn daar.



Slide 12 - Tekstslide

Hij gaf mij gelijk en een kopje koffie.

Foutieve samentrekking of niet? Waarom wel of niet?

Slide 13 - Open vraag

Foutieve samentrekking
Grammaticale functie:


Deze film is spannend en geven we jou voor je verjaardag.
‘Deze film’ is in de eerste zin onderwerp, in de tweede zin lijdend voorwerp.

Juist is:
Deze film is spannend en die geven we jou voor je verjaardag.


Slide 14 - Tekstslide

Inversie
Wat staat op de 2e plaats?
A
persoonsvorm
B
onderwerp = wie of wat
C
plaats
D
tijd

Slide 15 - Quizvraag

Heeft deze zin wel of geen inversie?

Volgende week hebben we vakantie
A
wel inversie
B
geen inversie

Slide 16 - Quizvraag

Aan de slag

Maken:
form 2.2 opdracht 1 t/m 7

Slide 17 - Tekstslide