Zwakke werkwoorden en haben & sein online

Zwakke werkwoorden en haben & sein
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Zwakke werkwoorden en haben & sein

Slide 1 - Tekstslide


Was haben wir letztes Mal gemacht?
Hoofdstuk 6 over vrije tijd en hobby's afgerond en de oefentoets over H6 gemaakt

Doel:
-de regels voor de vormen van de zwakke werkwoorden herhalen en gebruiken
-de vormen van haben en sein herhalen en gebruiken

Succescriteria:
-de regels voor de vormen van de zwakke werkwoorden gebruiken in zinnen
-de vormen van de zwakke werkwoorden in het enkelvoud gebruiken
-de vormen van de zwakke werkwoorden in het meervoud gebruiken
-de vormen van haben gebruiken in zinnen
-de vormen van sein gebruiken in zinnen

Slide 2 - Tekstslide

Weet je het ezelsbruggetje voor
de regelmatige werkwoorden nog?

Slide 3 - Woordweb

Hoe vind je de stam van een werkwoord?
A
de ik vorm
B
de hij vorm
C
het hele werkwoord -n
D
het hele werkwoord -en

Slide 4 - Quizvraag

De stam
Om een werkwoord te vervoegen begin je met het opschrijven van de stam. De stam is het hele werkwoord - en of - n.
 
wohnen - en = wohn
kaufen - en = kauf
reisen - en = reis 
antworten - en = antwort

Slide 5 - Tekstslide

De uitgangen
werkwoord: wohnen  
stam = wohnen - en
                (fe)
ich wohn e
du wohn st
er/sie/es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en

Slide 6 - Tekstslide

du (kaufen)
A
kaufet
B
kaufe
C
kaufen
D
kaufst

Slide 7 - Quizvraag

ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 8 - Quizvraag

ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
machet

Slide 9 - Quizvraag

Zet het werkwoord tussen haakjes in de goede vorm:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hört
B
höre
C
hörst
D
hören

Slide 10 - Quizvraag

Zet het werkwoord in de goede vorm:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 11 - Quizvraag

Vervoeg het werkwoord.
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 12 - Quizvraag

Vervoeg het werkwoord.
Ich (spielen) gern Tennis.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 13 - Quizvraag

Zet het werkwoord in de goede vorm.
Meine Eltern (kommen) Morgen.
A
kommen
B
kommt
C
bekommst
D
komme

Slide 14 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes: Ich (trinken) ein Wasser, das mir (schmecken).
A
trinkst und schmecket
B
trinkt und schmecket
C
trinke und schmeckt
D
trinken und schmecken

Slide 15 - Quizvraag

Haben oder sein?
Vergiss nicht, zu konjugieren (vervoegen)!

Slide 16 - Tekstslide

Het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 17 - Sleepvraag

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 18 - Sleepvraag

............... du Zeit für mich?

Slide 19 - Open vraag

Ich weiß nicht, was ich falsch gemacht ................ .

Slide 20 - Open vraag

.................. du müde?

Slide 21 - Open vraag

Wir ............... unseren Eltern eine Karte geschrieben.

Slide 22 - Open vraag

.............. Sie schon wieder krank?

Slide 23 - Open vraag

.............. ihr froh, dass der Urlaub beginnt?

Slide 24 - Open vraag

Er ........... seine Oma schon lange nicht mehr gesehen.

Slide 25 - Open vraag

Es hat geregnet. Die Straße ........ nass.

Slide 26 - Open vraag



Huiswerk:

H6 pag. 27 Sprachmittel leren

Slide 27 - Tekstslide


Afsluiting:​

Wat hebben we vandaag geleerd?​

Wat lukte al wel, wat nog niet?​

Waren de opdrachten duidelijk en goed te doen?​ 

Als je een vraag over het huiswerk zou hebben, wat zou dat dan zijn?​ 

​Vooruitblik: in de volgende les beginnen we met hoofdstuk 7 over wonen​

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide