bezittelijk vnw

/
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

/

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Ik ga 
Jij gaat
U gaat
Hij gaat
Zij (ev) gaat
Wij gaan
Wij gaan
Jullie gaan
Zij (mv) gaan
met mijn auto
met jouw auto
met uw auto
met zijn auto
met haar auto
met onze auto (de)
naar ons huis (het)
met jullie auto.
met hun auto.

Slide 4 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord

Is dit jouw pen?                                     Ja, dit is ........
Is dit mijn koffie?                                  Nee, dit is niet ...........
Is dit haar boek?
Is dit zijn tas?

Slide 5 - Tekstslide

mijn-jouw-uw-zijn-haar-ons-onze-jullie-hun
1. Wij hebben kippen. Het zijn ____________ kippen.
2. Zij gebruikt medicijnen. Het zijn __________ medicijnen.
3. De man heeft een ring. Het is _____________ ring.
4. Jullie hebben laarzen. Het zijn _____________ laarzen.
5. Jij hebt een horloge. Het is ______________ horloge.
6. U heeft een aardige collega. Het is __________ collega.
7. Wij hebben een tuintje. Het is _________ tuintje.
8. Ik heb een klein huis. Het is ________ huis.
9. Mijn ouders hebben een winkel. Het is _________ winkel.
10. Mijn zus heeft een man. Hij is _____________ zwager.

Slide 6 - Tekstslide

Familie

Slide 7 - Woordweb

Slide 8 - Tekstslide

Wie zijn de vrouwen?
De vrouw
De moeder
De oma
De overgrootmoeder
De tante
De nicht
De zus
De schoonzus
De kleindochter

Slide 9 - Tekstslide

de moeder
de vader
de zoon
de dochter
de dochter

Slide 10 - Sleepvraag

Plaats een ster boven het hoofd van de ouders.

Slide 11 - Sleepvraag

Plaats een ster boven het hoofd van de zus.

Slide 12 - Sleepvraag

Plaats een ster boven het hoofd van de broer.

Slide 13 - Sleepvraag

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Hoe vaak hoor je het woord oma?

Slide 19 - Tekstslide

Hoe vaak hoor je het woord ik?

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

mijn-jouw-zijn- haar
Kijk, dit is mijn vader
en dit is mijn moeder.
Dat is jouw broer.
Dit is mijn zus.
Wat is jouw naam?
Wat is haar naam?
Zijn naam is Ivan.

Slide 22 - Tekstslide

Ik heb een groene laars.
De laars
Het is _______ groene laars. 
mijn
haar
zijn
jouw

Slide 23 - Sleepvraag

Mijn moeder heeft een bloes.
De bloes
Het is _______ bloes. 
mijn
haar
zijn
jouw

Slide 24 - Sleepvraag

Ik heb een kat.  
De kat
Dit is _______ kat. 
mijn
haar
zijn
jouw

Slide 25 - Sleepvraag

Hij heeft een boot.  
De boot
Dit is _______ boot. 
mijn
haar
zijn
jouw

Slide 26 - Sleepvraag

Mijn vader heeft een boom.  
De boom
Het is _______ boom. 
mijn
haar
zijn
jouw

Slide 27 - Sleepvraag

Hij heeft een moeder.  
De moeder
Het is _______ moeder. 
mijn
haar
zijn
jouw

Slide 28 - Sleepvraag