woensdag 26 februari

woensdag 26 februari
  • zelfstandig werken
  •  uitleg A2, thema 1,2 bijvoeglijke naamwoorden en trappen van vergelijking
  • uitleg A2 thema 3,4 scheidbaar werkwoord en om...te
  • geen nee- geen ja- geen uh- geen 3 seconden stilte
1 / 56
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 56 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

woensdag 26 februari
  • zelfstandig werken
  •  uitleg A2, thema 1,2 bijvoeglijke naamwoorden en trappen van vergelijking
  • uitleg A2 thema 3,4 scheidbaar werkwoord en om...te
  • geen nee- geen ja- geen uh- geen 3 seconden stilte

Slide 1 - Tekstslide

Het bijvoeglijke naamwoord.

Wat betekent dat???


Slide 2 - Tekstslide

Staat het aan het einde vd zin?
Dan schrijf je de kortste vorm.

Bijvoorbeeld:                  De auto is rood.
                                              De spiegel is klein.
                                              Het huis is ruim.

Slide 3 - Tekstslide

Staat het woord voor een ding of mens?

Dan krijgt het een e.
Bijvoorbeeld:                  De rode auto
                                              De kleine spiegel
                                              Het ruime huis

Slide 4 - Tekstslide

Gebruik je het lidwoord "Een"
Dan krijgt het geen e.

Bijvoorbeeld:                  Een mooi huis.
                                              Een dik boek.
                                              Een leuk verhaal.

Slide 5 - Tekstslide

Bij woorden met 1 klinker met daarna 1 medeklinker aan het einde, krijg je:
Dus bij een korte klank!
De stoel is wit.          -          De witte stoel.
Het kleed is dik.      -          Het dikke kleed.
De patat is vet.         -          De vette patat.
De emmer is vol.     -          De volle emmer.

Slide 6 - Tekstslide

Bij woorden met 2 dezelfde klinkers en 1 medeklinker aan het einde, krijg je:
Dus bij een lange klank!
De kast is groot.         -          De grote kast.
De tafel is laag.           -          De lage tafel.
De doos is leeg.          -          De lege doos.
De citroen is zuur      -           De zure citroen.

Slide 7 - Tekstslide

Bij woorden met 2 klinkers of een ij, met daarna een s of een f, krijg je:

Het kleed is grijs.          -          Het grijze kleed.
Het kind is lief.               -          Het lieve kind.
De man is boos.            -          De boze man.
Het paard is braaf.       -          Het brave paard.

Slide 8 - Tekstslide

Woorden voor materialen krijgen geen e, maar -en:
De tafel is van hout.        -        De houten tafel.
Het kleed is van wol.       -        Het wollen kleed.
Het beeld is van marmer. - Het marmeren beeld.
Het zwaard is van ijzer.   -       Het ijzeren zwaard.

Slide 9 - Tekstslide

hout
Ik heb een..........kast.

Slide 10 - Open vraag

Mijn zus is zwanger. Zij heeft een............buik.

Slide 11 - Open vraag

grijs
De ...........olifant

Slide 12 - Open vraag

groot - klein:
Ik zie een .........en een ..............hond.

Slide 13 - Open vraag

zwaar

Een .................steen.

Slide 14 - Open vraag

ziek
Een..............man

Slide 15 - Open vraag

lekker
Het .................ijsje

Slide 16 - Open vraag

mooi
Een ................huis

Slide 17 - Open vraag

vies
De....................schoenen

Slide 18 - Open vraag

lief
De ..................hond en een..............poesje

Slide 19 - Open vraag

klein, kleiner - groot, groter
Als je mensen of dingen wilt vergelijken, zet je meestal -er achter het woord:
klein - kleiner
groot - groter
dik - dikker
mooi - mooier 

Slide 20 - Tekstslide

Wat doe je met woorden die op een r eindigen?

Deze woorden krijgen -der achter het woord:
lekker - lekkerder
duur - duurder
zwaar - zwaarder

Slide 21 - Tekstslide

Let op!
Er zijn ook onregelmatige woorden:
graag - liever
goed - beter
veel - meer
weinig - minder
Deze woorden moet je dus uit je hoofd leren!

Slide 22 - Tekstslide

Wanneer je twee mensen of dingen met elkaar wilt vergelijken, gebruik je het woord dan.


Omar is ouder dan  mijn broer.
Mijn auto is goedkoper dan  jouw auto. 

Slide 23 - Tekstslide

Welk woord is weg?
De groene jurk is mooi, maar de zwarte jurk is ________.

Slide 24 - Open vraag

Welk woord is weg?
De tafel is zwaar, maar de kast is ______.

Slide 25 - Open vraag

Welk woord is weg?
James is ______ (groot) dan Blazej.

Slide 26 - Open vraag

Welk woord is weg?
Taha praat graag, maar speelt _____ cricket.

Slide 27 - Open vraag

Zelf zinnen maken
Gebruik een vergelijking en het woordje dan.
Bijvoorbeeld: mijn pen - jouw pen
Mijn pen is groter dan jouw pen. 

Slide 28 - Tekstslide

mijn telefoon - jouw telefoon

Slide 29 - Open vraag

mijn land - jouw land

Slide 30 - Open vraag

mannen - vrouwen

Slide 31 - Open vraag

koekjes - fruit

Slide 32 - Open vraag

Scheidbaar werkwoord


Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!

Slide 33 - Tekstslide

Het scheidbare werkwoord

Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!

uitlachen      =   lachen  +  uit

scheidbaar             werkwoord + voorzetsel
werkwoord

Slide 34 - Tekstslide

Wat is een scheidbaar werkwoord?
Een scheidbaar werkwoord heeft 2 woorden:
een werkwoord en een ander woord. Meestal is dit een voorzetsel.

schoonmaken = schoon  + maken 
     aankomen    = aan          + komen
       nadenken   = na             + denken

Slide 35 - Tekstslide

Hoe gebruik je een scheidbaar werkwoord?
Je schrijft eerst wie/wat (onderwerp). Dan het werkwoord dat je  aanpast aan de wie/wat. Het andere woord staat op de laatste plaats in de zin:

Ik               maak        de keuken         schoon.
De trein  komt        om 10:00 uur   aan.
Wij            denken   eerst                    na

Slide 36 - Tekstslide

Ik lach hem niet uit!

Wat is het onderwerp?
A
ik
B
hem

Slide 37 - Quizvraag

Ik lach hem niet uit!

Wat is het scheidbare werkwoord?
A
lachen
B
uitlachen

Slide 38 - Quizvraag

Ik maak de keuken schoon.

Wat is het onderwerp?
A
de keuken
B
ik

Slide 39 - Quizvraag

Ik maak de keuken schoon.

Wat is het scheidbare werkwoord?
A
schoonmaken
B
maken

Slide 40 - Quizvraag

Ik ga de straat oversteken.

Wat zijn de werkwoorden?
A
ik + ga
B
over + steken
C
ga + oversteken
D
ik + de straat

Slide 41 - Quizvraag

Ik ........ een briefje voor mijn moeder ..... (ophangen)

Slide 42 - Open vraag

Zij ....... haar vriend vanavond ......
(opbellen)

Slide 43 - Open vraag

Ik ....... mijn kinderen bij school ......
(ophalen)

Slide 44 - Open vraag

Pim ....... het lesje uit het boek ......
(overschrijven)

Slide 45 - Open vraag

Zij ....... hun vrienden voor morgen ......
(uitnodigen)

Slide 46 - Open vraag

Twee werkwoorden in de zin?
Dan schrijf je het scheidbare werkwoord als één woord. Het eerste werkwoord pas je aan aan de wie/wat. Het scheidbare werkwoord staat op de laatste plaats in de zin. 

Hij  moet  de pannenkoeken  omdraaien.
Ik  kan  de spullen morgen  opsturen.
Het meisje mag  de weg  oversteken.

Slide 47 - Tekstslide


De jongen - in bed
(moeten - overgeven)
Maak een goede zin met de zinsdelen
A
De jongen geeft moet over in bed.
B
De jongen geeft over moet in bed.
C
De jongen moet in bed overgeven.
D
De jongen moeten geven over in bed.

Slide 48 - Quizvraag


Hanna - de moeilijke som
(willen - uitleggen)
Maak een goede zin met de zinsdelen
A
Hanna wil uitleggen de moeilijke som
B
Hanna wil de moeilijke som uitleggen.
C
De moeilijke som uitleggen wil Hanna.
D
Hanna wil uitleggen de moeilijke som.

Slide 49 - Quizvraag


Het kind - de appel
(zullen - opeten)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
Het kind zal de appel opeten.
B
Het kind de appel zal opeten.
C
Het kind zullen de appel opeten.
D
Het kind de appel zullen opeten.

Slide 50 - Quizvraag


Hanna - morgen - lekker
(mogen - uitslapen)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
Hanna mag morgen lekker uitslapen.
B
Hanna mag uitslapen lekker morgen.
C
Hanna mogen morgen lekker uitslapen.
D
Hanna mag lekker uitslapen morgen.

Slide 51 - Quizvraag


De tram - om 1 uur
(zullen - terugkomen)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
De tram zal terug om 1 uur komen.
B
De tram zullen terugkomen om 1 uur.
C
Terug zal de tram om 1 uur komen.
D
De tram zal om 1 uur terugkomen.

Slide 52 - Quizvraag

 ...om te...
Na om .... te schrijf je het hele werkwoord. Het hele werkwoord staat op de laatste plaats.
Asriël gaat naar school om te leren.
Ik ga naar de bakker om brood te kopen.

Stelt iemand een vraag met waarvoor? Dan kun je antwoord geven met om ... te.
Waarvoor ga je naar school?   Om Nederlands te leren.
Waarvoor gebruik je je pen? Om te schrijven.

Slide 53 - Tekstslide

Om  in de soep te roeren.
Om brood te kopen.
om het antwoord op te schrijven.
om te gaan wandelen.
Waarvoor gebruik je die lepel?
Waarom moet je naar de winkel?
Jaimy pakt zijn pen
We gaan naar het park

Slide 54 - Sleepvraag

Maak de zin af (gebruik om ... te):
Ik ga naar bed, ............

Slide 55 - Open vraag

Maak de zin af (gebruik om ... te):
Waarvoor ga je naar de winkel?

Slide 56 - Open vraag