2-1 Economische kringloop

productiefactoren
  • Kapitaal (kapitaalgoederen)
  • Arbeid
  • Natuur
  • Ondernemerschap
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4,5

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

productiefactoren
  • Kapitaal (kapitaalgoederen)
  • Arbeid
  • Natuur
  • Ondernemerschap

Slide 1 - Tekstslide

Economische kringloop

Slide 2 - Tekstslide

Welke stelling(en) is/zijn waar?
A
blauwe bolletjes = binnenlands product
B
blauwe bolletjes = binnenlands inkomen
C
rode bolletjes = binnenlands inkomen
D
rode bolletjes = binnenlands product

Slide 3 - Quizvraag

Macro-economie
Binnenlands Product (W):wat produceren alle bedrijven samen

Binnenlands Inkomen (Y): wat verdienen alle huishoudens samen

Consumptieve Bestedingen (C): 
wat consumeren alle huishoudens samen

Slide 4 - Tekstslide

W = Y = C
Binnenlands product = Binnenlands inkomen = Consumptieve bestedingen
W
C
Y

Slide 5 - Tekstslide

bolletjes = reele of goederen kringloop
driehoekjes = monetaire of geldkringloop

Slide 6 - Tekstslide

Welke lijn geeft het binnenlands product aan?
A
rode bolletjes
B
blauwe bolletjes
C
blauwe driehoekjes
D
rode driehoekjes

Slide 7 - Quizvraag

nationaal inkomen: Y
gezinnen geven
 (factorinkomen)
kapitaal
rente (interest) + huur +
arbeid
loon +
natuur
pacht +
ondernemerschap
winst +               
totaal
= Binnenlands inkomen (Y)

Slide 8 - Tekstslide

Welke lijn geeft het binnenlands inkomen aan?
A
rode bolletjes
B
blauwe bolletjes
C
blauwe driehoekjes
D
rode driehoekjes

Slide 9 - Quizvraag

Consumenten sparen ook!
In de werkelijkheid besteden consumenten niet hun hele consumptie, ze sparen (S) ook een deel. Hier kun je een gedragsvergelijking van maken: 
Y = C + S

Slide 10 - Tekstslide

Alleen consumpties
Ook sparen en investeren
W
C
Y
W
C
S
I
Y

Slide 11 - Tekstslide

Stel: consumenten sparen 1/3 deel en consumeren 2/3 deel. Wat gebeurt er?
(C=consumptie, W=productie)
A
C = W
B
C > W
C
C < W

Slide 12 - Quizvraag

Wat gebeurt er als de consumptie (C), lager is dan de productie (W)?
A
productie daalt, werkgelegenheid daalt
B
productie daalt, werkgelegenheid stijgt
C
productie & werkloosheid constant

Slide 13 - Quizvraag

Dus sparen is slecht?
Immers: niet alles wat wordt verdiend, wordt geconsumeerd. Daardoor daalt de productie, daardoor de werkgelegenheid en daardoor ook het nationaal inkomen. 
Echter de producenten kunnen besluiten het spaargeld te lenen om uitbreidingsinvesteringen te doen. Dan blijft de kringloop hetzelfde. 

Slide 14 - Tekstslide

Investeringen
Bedrijven doen twee soorten investeringen:
1. Vervangingsinvesteringen (Iv), financiering uit eigen middelen via afschrijvingen. 
2. Uitbreidingsinvesteringen (I), financiering door geld te lenen. 

Slide 15 - Tekstslide

Bedrijven gaan dus investeren, daarvoor moeten ze geld lenen. Het is een gesloten kringloop. Waar komt dat geld vandaan?
A
Dat is het spaargeld van huishoudens
B
Dat is het spaargeld van bedrijven

Slide 16 - Quizvraag

Stel: de bedrijven besluiten te gaan investeren (I). Welke formule is van toepassing?
A
W = I
B
C = I
C
W = C + I
D
W = S

Slide 17 - Quizvraag

investeringen
Bedrijven produceren nu niet alleen consumptiegoederen maar ook kapitaalgoederen die andere bedrijven kopen om te investeren.

De gedragsvergelijking voor bedrijven is:
W = C + I

Slide 18 - Tekstslide

Inkomenseffect van investeringen
Geld verdienen met het maken van een investeringsgoed is het inkomenseffect van investeringen

Het maakt namelijk niet uit waarmee het geld wordt verdiend: of er nu consumptiegoederen of investeringsgoederen worden geproduceerd. 

Slide 19 - Tekstslide

Helaas...
Zolang S = I is er niets aan de hand

Alleen...dat gebeurt in de werkelijkheid niet

Hoeveelheid sparen is afhankelijk van het inkomen
Hoeveelheid investeren is afhankelijk van de rente en winstverwachtingen. 

Slide 20 - Tekstslide

spaarparadox
Als er meer wordt gespaard (S) dan geïnvesteerd (S>I), daalt de vraag (C) en daarmee ook het nationaal inkomen (Y) en daarmee uiteindelijk ook het spaarbedrag (S). 

Slide 21 - Tekstslide

Samenvatting tot nu toe
Hoe wordt het verdiende inkomen besteed (vraagzijde): 
Y = C + S 

Hoe wordt het verdiende inkomen gevormd (aanbodzijde)
W = C + I

Y = W dus C + S = C + I, dus S = I

Slide 22 - Tekstslide

Nu komt de overheid erbij
  • Overheid produceert goederen
  • Overheid is werkgever
  • Overheid  koopt bij het bedrijfsleven 
  • Overheid leent geld
  • Overheid herverdeelt inkomen

O = overheidsbestedingen B = belastingen

Slide 23 - Tekstslide

met overheid
zonder overheid
W
C
S
I
O
O
B
W
C
S
I
Y
Y

Slide 24 - Tekstslide

Hoe denk je dat Y (inkomensvorming) en W (inkomensbesteding) eruit zien met de overheid erbij?
A
W = C + I + O en Y = C + S + I
B
W = C + I + S Y = C + S + O
C
W = C + I + Y Y + C + S + B
D
W = C + I + O Y = C + S + B

Slide 25 - Quizvraag

Kringloop met Overheid erbij
Binnenlands product = Consumptieve bestedingen + Investeringen + Overheidsbestedingen
Inkomensbestedingen: W = C + I + O 

Binnenlands inkomen = Consumptieve bestedingen + Besparingen + Belastingen
Inkomensvorming: Y = C + S + B

Slide 26 - Tekstslide

en het buitenland dan?
Paar voorbeelden:
  • Stijging olieprijzen heeft invloed op de productiekosten en inflatie
  • Stijging dollarkoers heeft invloed op de import en export naar Amerika
  • Beurskoersen in Japan hebben invloed op onze beurzen
  • Groei Chinese economie heeft invloed op onze groei

Slide 27 - Tekstslide

met buitenland: export en import
zonder buitenland
W
C
S
I
B
B
O
O
E
I

Slide 28 - Tekstslide

buitenlandse investeringen
Consumenten kunnen investeringen doen in buitenlandse fabrieken. Zo kunnen ook buitenlanders ook investeren in onze bedrijven. 
Let op: het gaat hierbij niet om beleggingen maar om daadwerkelijke investeringen. 

Slide 29 - Tekstslide

Het volledige model

Slide 30 - Tekstslide

Samengevat
W = C + I + O + (E-M)
Y = C + S + B
Dus: 
C + I + (O - M) = C + S + B

Oftewel:
(I-S) + (O-B) + (E-M) = 0

Slide 31 - Tekstslide

Twee manieren om het BBP
te berekenen
1. Als de optelsom van alle bestedingen 
W = C + I + O + (E - M)
Dit is de bestedingsmethode ook wel de  genoemd. 

2. Als de optelsom van alle inkomens
Y = C + S + B
Dit is de subjectieve methode ook wel de inkomens methode genoemd. 

Slide 32 - Tekstslide

Er is nog een derde methode om het BBP te berekenen
Som toegevoegde waarde bedrijven + toegevoegde waarde overheid. 
Dit wordt de objectieve methode genoemd. Ook wel productie methode

Slide 33 - Tekstslide