Lidwoord, zelfstandig naamwoord, werkwoord, voorzetsel

In deze Les:

Lidwoord 
Zelfstandig naamwoord Werkwoord 
Voorzetsel
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 3

In deze les zitten 20 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

In deze Les:

Lidwoord 
Zelfstandig naamwoord Werkwoord 
Voorzetsel

Slide 1 - Tekstslide

Na deze Les:


Weet ik:
  • Wat een lidwoord,  zelfstandig naamwoord, werkwoord en een voorzetsel is.
  • Kan ik ze herkennen en gebruiken in een zin.

Slide 2 - Tekstslide

Lidwoord
De - Het - Een

Lidwoord
De - Het - Een
Een lidwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord
De man, het gebouw, een fiets.
De vrouw, het plein, een schoen.

Slide 3 - Tekstslide

Lidwoord
De - Het - Een

Lidwoord
De - Het - Een
Wanneer de en wanneer het ?

Meervoud altijd de.

Een kan altijd
Daar zijn geen regels voor.

Het huis, de huizen.

Een auto, een huis, een fiets

Slide 4 - Tekstslide

Lidwoord
De - Het - Een

Lidwoord
De - Het - Een
Een lidwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord
De man, het gebouw, een fiets.
De vrouw, het plein, een schoen.

Slide 5 - Tekstslide

Lidwoord
De - Het - Een

Lidwoord
De - Het - Een
Wanneer de en wanneer het ?

Meervoud altijd de.

Een kan altijd
Daar zijn geen regels voor.

Het huis, de huizen.

Een auto, een huis, een fiets

Slide 6 - Tekstslide

Lidwoorden

Slide 7 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord

Een woord voor iets of iemand.
Bij een zelfstandig naamwoord hoort een lidwoord
Een zelfstandig naamwoord kun je meestal in meervoud zetten

Slide 8 - Tekstslide

Is het een zelfstandig naamwoord?

Slide 9 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
• de dure voetbal
• het grote team
Soms achter het zelfstandig naamwoord.
• De bal is duur.
• Het team is groot.

Slide 10 - Tekstslide

Voeg een bijvoeglijk naamwoord toe

Slide 11 - Tekstslide

Het werkwoord
Het werkwoord vertelt wat iets of iemand aan het doen is.
Het werkwoord vertelt dus wat er gebeurt.
Voorbeeld
• fietsen, rennen, racen
• aanmoedigen, concentreren, presteren

Slide 12 - Tekstslide

Werkwoorden

Slide 13 - Tekstslide

Het voorzetsel
Het voorzetsel is meestal een kort woordje in een zin.
Het voorzetsel geeft vaak een plaats aan.
In het stadion.
Op de tribune.
Het voorzetsel kan ook iets zeggen over de tijd.
Tijdens de competitie.
Na de finale.

Slide 14 - Tekstslide

Zet er een voorzetsel voor

Slide 15 - Tekstslide

Opdrachten
- opdracht 8 - 11 (blz. 32 - 35)

Slide 16 - Tekstslide

Opdrachten

Slide 17 - Tekstslide

Lidwoord 
      De - Het - Een
Zelfstandig naamwoord
      Een woord voor iets of iemand (huis, man, fiets)
Werkwoord 
       Doe - woord. Vertelt wat iets of iemand doet
Voorzetsel
       Kort woordje in een zin die aangeeft waar of 
      wanneer iets gebeurd

Slide 18 - Tekstslide

Opdrachten
- opdracht 10 - 11 (blz. 34 - 35)
- Verder werken op studiemeter

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide