Herhalingsles woordsoorten

Herhalingsles 
Werkwoord, zelfstandig naamwoord, lidwoord bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1-3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhalingsles 
Werkwoord, zelfstandig naamwoord, lidwoord bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel

Slide 1 - Tekstslide



Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
Naam van een ding.
B
Namen van dingen die er bestaan.
C
Naam van een mens, dier, ding of plant, of (eigen) namen.
D
Namen van dieren die overal leven.

Slide 2 - Quizvraag

lidwoorden
we hebben er drie:
DE- HET- EEN

Die kun je voor een zelfstandig naamwoord zetten:
De fiets
Het huis
Een hek

Slide 3 - Tekstslide

Wat is geen zelfstandig naamwoord?
A
Analyse
B
Citroen
C
Luisteren
D
Liefde

Slide 4 - Quizvraag

Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 5 - Quizvraag

Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
Leuk
B
Snel
C
Garage
D
Nat

Slide 6 - Quizvraag

Wat is GEEN zelfstandig naamwoord?
A
Verdriet
B
Hond
C
Rommelig
D
Batterij

Slide 7 - Quizvraag

Wat zijn zelfstandig naamwoorden?
A
Peter, Winterswijk, tafel
B
De, het, een
C
Slimme, mooie, rode
D
Lopen, werken, denken

Slide 8 - Quizvraag

Wat is geen zelfstandig naamwoord?
A
boek
B
glas
C
ren
D
de

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
lopen
B
boodschappen doen
C
de wekker
D
staan

Slide 10 - Quizvraag

Wat zijn zelfstandig naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 11 - Quizvraag

Wat is GEEN zelfstandig naamwoord?
A
paard
B
school
C
liefde
D
mooi

Slide 12 - Quizvraag

Wat is GEEN zelfstandig naamwoord?
A
Koe
B
zwemmen
C
fiets
D
broer

Slide 13 - Quizvraag

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Dit woord zegt iets over een werkwoord
B
Dit woord zegt iets over een voorzetsel
C
Dit woord zegt iets over een zelfstandig naamwoord
D
Dit woord zegt iets over een lidwoord

Slide 14 - Quizvraag


Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
zonnige
B
dag
C
zonnige , leren
D
leren

Slide 15 - Quizvraag


Hoe benoem je het onderstreepte woord?
Alberto wil een hippe vogel zijn.
A
lidwoord
B
persoonsvorm
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 16 - Quizvraag

'Veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord

Slide 17 - Quizvraag


Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Mooie
B
Vliegen
C
Het
D
Op

Slide 18 - Quizvraag

wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 19 - Quizvraag

Wat is geen bijvoeglijk naamwoord.
A
grote
B
dikke
C
fietsen
D
gekke

Slide 20 - Quizvraag

Wat is geen bijvoeglijk naamwoord.
A
grote
B
brede
C
fietsten
D
gekke

Slide 21 - Quizvraag

Een doe-woord is altijd een
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
werkwoord
D
persoonsvorm

Slide 22 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
Een BN zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Het voor het ZN staan of achter het ZN
De rode fiets.
De fiets is rood.

Slide 23 - Tekstslide

Werkwoord 1=Persoonsvorm
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden in een zin:

1. De zin vragend maken
2. De tijd in de zin veranderen
3. Het aantal in de zin veranderen

Slide 24 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 25 - Quizvraag

werkwoord 2=Heel werkwoord
  • Het hele werkwoord noemen we ook wel de infinitief

  • De hele werkwoorden staan in de tegenwoordige tijd in het meervoud en eindigen meestal op een -n

  • Bijvoorbeeld: lopen, fietsen, slapen, eten

  • Een werkwoord kun je vervoegen; ik fiets- wij fietsen

Slide 26 - Tekstslide

Wat is in de onderstaande zin het hele werkwoord?

Het publiek moest lang op de huldiging wachten.
A
moest
B
wachten
C
het publiek
D
de huldiging

Slide 27 - Quizvraag

Werkwoord 3= voltooid deelwoord
Begint vaak met be- ge- her- ver-
Ik heb GElopen
Ik ben GEweest
We hebben HERdacht
Jullie hebben VERloren.

Slide 28 - Tekstslide

Wat zijn alle werkwoorden in de onderstaande zin?

De komende jaren zal de temperatuur stijgen.
A
zal
B
stijgen
C
zal, stijgen
D
jaren, stijgen

Slide 29 - Quizvraag

Zelfstandig naamwoord

  • Het zelfstandig naamwoord is een woord voor iets of iemand (Dieren, mensen, dingen en plaatsen)
  • Bij een zelfstandignaamwoord hoort een lidwoord
  • Het zelfstandig naamwoord kun je meestal in het meervoud zetten

Slide 30 - Tekstslide

Wat is het zelfstandig naamwoord in de onderstaande zin?
Ik heb een broodje gegeten.
A
heb
B
broodje
C
een
D
gegeten

Slide 31 - Quizvraag

voorzetsel
-Met een voorzetsel kun je WAAR of WANNEER aangeven.
-Kast woorden of vakantie woorden-
-in de kast
-op de kast 
-onder de kast
-tijdens vakantie
-sinds de vakantie
-na de vakantie

Slide 32 - Tekstslide

Wat is het voorzetsel?
Mijn sleutel lag onder de mat in de auto.
A
sleutel
B
in
C
onder en in
D
auto

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel?
Ik heb een pizza gegeten in het gezellige restaurant.

Slide 34 - Open vraag

Alles op een rijtje
Nu hebben jullie alles herhaald.
- Lidwoord
- Werkwoord/pv
- Bijvoeglijk naamwoord
- Zelfstandig naamwoord
-Voorzetsel

Slide 35 - Tekstslide

Je bent klaar! Goed gewerkt!
Je kunt huiswerk gaan maken of verder oefenen op cambiumned.nl

Slide 36 - Tekstslide