Grammatica woordsoorten leerjaar 2

Noteer een zo lang
mogelijk woord
1 / 27
volgende
Slide 1: Woordweb
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

Onderdelen in deze les

Noteer een zo lang
mogelijk woord

Slide 1 - Woordweb

Bedenk/ verzin een
zo lang mogelijk
woord

Slide 2 - Woordweb

Woordsoorten van a tot z
Leerjaar 1

Slide 3 - Tekstslide

Woordsoorten die je moet kennen:
  • lidwoorden: bepaald en onbepaald
  • werkwoorden: zelfstandig- en hulpwerkwoorden
  • zelfstandige naamwoorden: abstract, concreet en eigennaam
  • voorzetsels
  • bijvoeglijk naamwoorden

Slide 4 - Tekstslide

Lidwoord (lw)
Het Nederlands kent drie lidwoorden (lw): de, het, een

de (jongen)
het (meisje)
een (kind) 

Slide 5 - Tekstslide

LW deel 2
De drie lidwoorden worden verdeeld in

bepaalde lidwoord (blw): de, het (geeft één speciaal ding aan)

onbepaalde lidwoord
: een (kan elke willekeurig ding zijn)

Slide 6 - Tekstslide

Het zelfstandig naamwoord (zn)
Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten.  
                                       vaak -> mensen, dieren, planten en dingen
                                                        
(de) jongen                               
(het) meisje                                 
(een) kind                                  

Slide 7 - Tekstslide

ZN deel 2
Zn-en kunnen concreet zijn (iets wat je kunt vasthouden, bijv. een tafel) of abstract (iets wat je niet kunt vasthouden, bijv. de geest). tafel=czn, geheugen = azn
Ook eigennamen-->  (Caro, Frankrijk, de Mont Blanc, de Amstel = rivier) zijn zn-en.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

De grote vraag is: 

Wanneer iets iets een de-woord? 
Wanneer is iets een het-woord? 

Er zijn meer DE- dan HET-woorden, dus besteed aandacht aan HET-woorden! 

Grammatica heb je dus nodig voor correcte spelling

Slide 10 - Tekstslide

zelfstandig naamwoorden
met lidwoord -het-

Slide 11 - Woordweb

het-woorden:
 - verkleinwoorden: het boompje (de boom) , het hutje,  
- het woord begint met  ge-, be- en ver, ont (geen werkwoord): 
                                het gezicht, het begin, het vergiet, het ontbijt
- het woord eindigt  op -isme, -ment, -sel en -um:  
het toerisme, het amusement, het zonnestelsel, het centrum… 

- Namen van talen, metalen en windrichtingen:  
het Nederlands, het Duits, het goud, het ijzer, het zuiden, het oosten, het zuidwesten... 

Slide 12 - Tekstslide

Werkwoord (ww)
Een werkwoord is iets wat je doet of iets dat gebeurt . -> handeling
Bijv. fietsen (kun je doen) of regenen (iets dat gebeurt).
Onthoud: een ww kun je vervoegen, dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
Fietsen: ik fiets - hij fietst - wij fietsen
Regenen: het regent
Als je de tijd van een zin verandert, verandert het ww.
Ik fiets naar school. / Ik fietste naar school. ww=fiets, want dat verandert.

Slide 13 - Tekstslide

Het zelfstandig werkwoord (zww)
Het zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in een zin en geeft altijd een handeling (actie) aan. Het zelfstandig werkwoord is voor de betekenis van een zin onmisbaar. Als je het weg zou laten in een zin, blijft een zin over die niet te begrijpen is.

Heeft het wwg maar 1 werkwoord? (alleen een pv) Dan is de pv het zww. 

Heeft het wwg meer dan 1 werkwoord? Dan is de pv nooit het zww. 


Slide 14 - Tekstslide

Het hulpwerkwoord (hww)
Hulpwerkwoorden staan nooit in hun ééntje in een zin!
Ze komen dus alleen voor als er twee of meer werkwoorden in de zin staan.
Hulpwerkwoorden bieden hulp aan het zelfstandig werkwoord.
In een zin kunnen meerdere hulpwerkwoorden voorkomen.

wwg = pv +  (inf +) inf.  / wwg = pv + vd   -> pv = altijd hww. 

Slide 15 - Tekstslide

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
gewonnen is ..
A
vz
B
zn
C
ww
D
lw

Slide 16 - Quizvraag

Voorzetsels
Een zinsdeel kan niet enkel uit voorzetsels bestaan. Als een zinsdeel bestaat uit meerdere woorden begint het vaak met een voorzetsel. 

Soms geeft een zinsdeel een tijd aan: 
Wanneer ga je zwemmen? In de zomervakantie 
Sinds wanneer hebben zij verkering? Sinds deze week

Soms geeft een zinsdeel een plaats aan: 
Waar loopt Jan naartoe? naar de bakker. 
Waar is het bestek? In de la

Slide 17 - Tekstslide

Voorzetsels
Zinsdelen wanneer?
In de zomervakantie / ga / ik / zwemmen
Sinds deze week / hebben / wij / verkering

Zinsdelen waar
Ik / ga /naar de bakker.
Het bestek is / in de la

De blauwe zinsdelen (bijwoordelijke bepalingen) beginnen met een voorzetsel. Het volgende woord is een lidwoord en daarna een znw

Slide 18 - Tekstslide

Het bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Vaak staan ze voor het zn waar ze bij horen, maar niet altijd!
Voorbeelden:
de rode auto --> rode zegt iets over auto en is dus bn.
de auto is rood --> rood zegt auto en is dus bn.

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Slide 21 - Video

Slide 22 - Video

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'Woordsoorten' is
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 23 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
prijs is ..
A
vz
B
zn
C
bn
D
lw

Slide 24 - Quizvraag

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

in, op, onder, door
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
aanwijzende voornaamwoorden

Slide 25 - Quizvraag

Welk woord is een bijvoeglijk naamwoord?
'Judith trok een vragend gezicht.'
A
vragend
B
trok
C
gezicht
D
Judith

Slide 26 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
heeft is ..
A
ww
B
zn
C
bn
D
vz

Slide 27 - Quizvraag