Het gebruik van 'er' (2)

Het gebruik van 'er'
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Beroepsopleiding

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Het gebruik van 'er'

Slide 1 - Tekstslide

4 soorten:
1. Presentatief (met een onbepaald onderwerp)
2. Locatief (verwijzing naar een plaats)
3. Prepositioneel (verwijzing met een prepositie)
4. Kwantitatief (verwijzing met een aantal)

Slide 2 - Tekstslide

1. Presentatief (met een onbepaald onderwerp)

Er ligt een portemonnee op straat.
Er staan 2 mensen voor de deur.
Er komen veel gasten op bezoek. 

Slide 3 - Tekstslide

2. Locatief (verwijzing naar een plaats)

Ken jij Rotterdam goed? Ja, ik heb er tien jaar gewoond.
Wat kan je doen in de bibliotheek? Je kan er boeken lenen.
Ga je weleens naar Amsterdam? Nee, ik ben er nooit geweest.

Slide 4 - Tekstslide

2. Locatief (verwijzing naar een plaats)

Je kan locatief 'er' vervangen door 'hier' of 'daar'

Ken jij Rotterdam goed? Ja, ik heb hier tien jaar gewoond.
Wat kan je doen in de bibliotheek? Je kan daar boeken lenen.
Ga je weleens naar Amsterdam? Nee, ik ben daar nooit geweest.

Slide 5 - Tekstslide

2. Locatief (verwijzing naar een plaats)

Je kan locatief 'er' niet op de eerste plaats in de zin zetten:

Ben je weleens in het Rijksmuseum geweest?
Goed: Ja, ik ben er vorige week nog geweest.
Fout: Ja, er ben ik vorige week nog geweest.

Slide 6 - Tekstslide

2. Locatief (verwijzing naar een plaats)

Je kan 'hier' en 'daar' wel op de eerste plaats in de zin zetten:

Ben je weleens in het Rijksmuseum geweest?
Goed: Ja, ik ben daar vorige week nog geweest.
Ook goed: Ja, daar ben ik vorige week nog geweest.

Slide 7 - Tekstslide

Wat kun je in Rotterdam doen?

Slide 8 - Open vraag

Wanneer ben je weer in de les?

Slide 9 - Open vraag

Waarom ga je naar het museum?

Slide 10 - Open vraag

3. Prepositioneel (verwijzing met een prepositie)

De auto staat in de garage. = De auto staat erin.
De woorden staan op het bord. = De woorden staan erop.
Ik ben tegen de stelling. = Ik ben ertegen.

Slide 11 - Tekstslide

Met wie praat je over je plannen?

Slide 12 - Open vraag

Wanneer heb je voor het laatst gebruik gemaakt van je telefoon?

Slide 13 - Open vraag

4. Kwantitatief (verwijzing met een aantal)

Hoeveel cadeautjes krijgt zij? Zij krijgt er tien.
Heb je de vijf verschillen gevonden? Nee, ik zie er maar drie.
We hebben nu drie aanmeldingen, maar we hebben er meer nodig.

Slide 14 - Tekstslide

4. Kwantitatief (verwijzing met een aantal)
enkele - wat - genoeg - voldoende - een heleboel - geen
extra mening: nog - maar - wel - al - meer
Hoeveel koekjes heb je gegeten?
Ik heb er maar twee gegeten.
Ik heb er wel vijf gegeten.
Ik heb er nog maar een gegeten.

Slide 15 - Tekstslide

Heb je nog vragen?

Slide 16 - Open vraag

Hoeveel koppen koffie drink je per dag?

Slide 17 - Open vraag

Waren er nog peren in de winkel?

Slide 18 - Open vraag