Fictie: oefentoets

Welkom!

Ga rustig zitten, pak je leesboek en start met lezen!
timer
10:00
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom!

Ga rustig zitten, pak je leesboek en start met lezen!
timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Oefentoetsje
Maak de oefentoets op papier.

Samen maken kan!

Werk je zelfstandig? Dan doe je dat in stilte.

Slide 2 - Tekstslide

Zelf aan de slag
Begin alvast met opdracht 1 & 2 van de oefentoets. 

De rest van de oefentoets maken we donderdag af in de les.

Ben je klaar?
1. Huiswerk ander vak afmaken.
2. Lezen in je leesboek.
3. Leren voor een toets

Slide 3 - Tekstslide

Inleven

1. Inleven: je leest wat personages meemaken en hoe zij zich voelen, waardoor je hun gedrag ook beter begrijpt.

2. Meeleven = je wil graag dat het goed gaat met een personage. Je hoopt bijvoorbeeld dat hij beter wordt of niet meer wordt gepest


Slide 4 - Tekstslide

Ontwikkeling hoofdpersoon
In de meeste boeken maakt de hoofdpersoon een ontwikkeling door.

Vooral in probleemboeken zie je dat goed:

De hoofdpersoon heeft een probleem en probeert dat op te lossen > door dit proces verandert de hoofdpersoon.

Slide 5 - Tekstslide

Vertelperspectief

Vanuit welk personage wordt het verhaal verteld en op wat voor manier?

Ik-perspectief
Als een verhaal een ik-persoon heeft, is het geschreven in de ik-vorm. Je weet wat de ik-persoon denkt en voelt.
Hij/zij-perspectief
Als er geen ik-persoon in het verhaal voorkomt, is het verhaal geschreven in de hij- of zij-vorm.


Wisselend perspectief
Als je van meerdere personen in een verhaal weet wat ze denken en voelen, is er sprake van een wisselend perspectief.

Slide 6 - Tekstslide

Inleven & meeleven
Personages roepen vaak gevoelens op bij jou als lezer.
Je vindt het ene personage irritant of juist zielig. 
Dat heeft te maken met meeleven of inleven

Inleven = je kunt je voorstellen hoe het is om een personage te zijn of om mee te maken wat hij meemaakt. 
Meeleven = je wilt graag dat het goed gaat met een personage. Je hoopt bijvoorbeeld dat hij beter wordt of niet meer wordt gepest

Slide 7 - Tekstslide

Zelf aan de slag
Maak Cursus 3,  par. 2,  opdr. 1 en 2.

Dit is huiswerk voor a.s. dinsdag.

Ben je klaar?
1. Huiswerk ander vak afmaken.
2. Lezen in je leesboek.
3. Leren voor een toets

Slide 8 - Tekstslide

Fictie / non-fictie

Fictie: Verhalen die zijn geschreven om je te amuseren (vermaken) zijn fictie. Ze hebben een hoofdpersoon van wie je weet wat hij of zij denkt en voelt. 

De verhalen zijn bedacht, maar kunnen wel een relatie met de werkelijkheid hebben.



Non-fictie: Alle teksten die zijn geschreven met een ander doel dan je te amuseren (bijvoorbeeld informeren of overtuigen) zijn non-fictie.

Slide 9 - Tekstslide

Tijd en plaats

Tijd 
De tijd waarin het verhaal zich afspeelt. Historische boeken kunnen zich bijvoorbeeld afspelen in de tijd van de Grieken en Romeinen, ridders en monniken, ontdekkers en hervormers, pruiken en revoluties of burgers en stoommachines.’.





Plaats
Op welke plaats(en)/plek(ken) speelt het verhaal zich af?
Bijvoorbeeld in een ander land of in een eiland, of in een kelder.

Slide 10 - Tekstslide

Verhaalontwikkeling/opbouw

Wisseling van tijd, plaats, perspectief
De schrijver kan een verhaal spannend maken door regelmatig van tijd (flashbacks/flashforwards), plaats en perspectief te wisselen.
Hij kan je hiermee meer informatie geven, maar je ook een beetje misleiden.


Cliffhanger 
Wanneer een schrijver een hoofdstuk laat eindigen op een spannend moment, wil je als lezer graag weten hoe het verhaal verdergaat. Dit noem je een ‘cliffhanger’.

Slide 11 - Tekstslide

Genre

Soort verhaal, bijvoorbeeld griezelverhaal of verhaal over geschiedenis.

Sciencefiction
Een verhaal waarin een grote rol is weggelegd voor een (nog) niet-bestaande of gebruikte technologie.
Dystopie
Verhaal dat zich afspeelt in een angstaanjagende, toekomstige wereld. De hoofdpersoon in een dystopie worstelt vaak met één of meer morele dilemma’s: hij wil het goede doen, maar kiezen voor het goede heeft grote nadelen. 
In De Hongerspelen neemt Katniss bijvoorbeeld de plaats in van haar zusje, maar daardoor neemt ze zelf een groot risico.

Slide 12 - Tekstslide

Letterlijk en figuurlijk taalgebruik 


'Het regent' is een voorbeeld van letterlijk taalgebruik: je zegt precies wat je bedoelt.




‘De hemel huilt’ is figuurlijk taalgebruik: je bedoelt iets anders dan je letterlijk zegt.

Slide 13 - Tekstslide

Beleving


Realistisch
De personen in een verhaal maken dingen mee die in het echt ook kunnen gebeuren.






Inleven
Je voorstellen hoe het is om iemand anders te zijn of hoe iemand anders zich voelt.

Slide 14 - Tekstslide

Zelf aan de slag
Maak Cursus 5, par. 12, opdr. 1 t/m 6.

Ben je klaar?
1. Huiswerk ander vak afmaken.
2. Lezen in je leesboek.
3. Leren toets ander vak.

Slide 15 - Tekstslide

Lesdoelen: behaald?
- Kun je het bijwoord herkennen en benoemen?

- Met welk woordsoort/welke woordsoorten wil je nog oefenen?

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Realistische of niet realistische fictie?

Slide 18 - Tekstslide