35. Thema 5, week 1 Les 1a - wonen

• Taal
• Basisschool
• Groep 7

lesdoel

Ik leer twaalf woorden die met wonen te maken hebben en ik kan met deze woorden opdrachten maken.

Onderstreep de woorden in het verhaal!

het appartementencomplex

een gebouw dat bestaat uit meerdere woningen

Wie woont er in een appartementencomplex? De juf woont in een woonhuis en niet in een appartement.

de balustrade

     een hek dat om een balkon heen zit

Een balustrade kan ook in een huis of gebouw zijn. zoals je ziet op deze foto.

de begane grond

   de benedenverdieping

Als je een appartementencomplex betreedt kom je binnen op de begane grond.

betreden

     ergens naar binnen gaan

De moskee mag je niet betreden met je schoenen aan.

De school betreed ik wel met mijn schoenen aan.

het bordes

     een stoep bovenaan trappen van een deftig gebouw

De foto van een nieuw kabinet wordt altijd gemaakt op het bordes van het paleis van de koning.

het gehucht

een klein dorpje

Persingen is een gehucht; er staan maar 35 huizen en er wonen maar 90 mensen. Hilversum is geen gehucht, want hier wonen  91.000 mensen.

de huisvesting

    de plek waar je woont

Op dit moment heeft niet iedere inwoner van Nederland huisvesting, want er zijn te weinig huurwoningen.

ruimte beslaan

     plek innemen

Het bankstel neemt veel ruimte in beslag, het beslaat minstens de halve kamer.

de ventilatie

 de luchtverversing

Om het coronavirus geen kans te geven is de ventilatie belangrijk. Is er geen goede ventilatie dan moet je ramen openzetten.

ventileren

werkwoord

     het verversen van lucht

Ik ventileer

Hij ventileert

Wij ventileren

Ik ventileerde

Hij ventileerde

Wij ventileerden

Ik heb geventileerd

Het is belangrijk om gebouwen goed te ventileren.

Ik ventileer mijn slaapkamer ook goed, ik heb altijd de ramen openstaan.

de verblijfplaats

de plek waar je een tijdje woont of logeert

Als ik op vakantie ga heb ik geen vaste verblijfplaats. Ik trek dan rond met mijn tent.

verblijven

werkwoord

     ergens een tijdje logeren of wonen

Ik verblijf

Hij verblijft

Wij verblijven

Ik verbleef

Hij verbleef

Wij verbleven

Ik heb verbleven

Sommige mensen verblijven tijdens hun vakantie in een hotel.

Ik verblijf in een tent en sommigen verblijven bij familie.

Taal

I Thema 5, week 1
Les 1a

OPGAVE 1d

leerkracht.snappet.org