woordvolgorde in het Nederlands

Zinnen maken
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Beroepsopleiding

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Zinnen maken

Slide 1 - Tekstslide

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
tweede werkwoord
1
2
3
4
de rest
wie of wat
Eerste werkwoord

Slide 2 - Sleepvraag

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
bakken
1
2
3
4
een taart
Ik
wil

Slide 3 - Sleepvraag

Wie/wat - werkwoord - rest van de zin - tweede werkwoord

Ik ga om half negen met de fiets naar school.

Slide 4 - Tekstslide

Tina is jarig. Ze vraagt of Lisa wil komen, maar

Slide 5 - Open vraag

Ik heb nieuwe kleren nodig. Daarom ga ik naar de winkel.

Ik ga ook nog even naar de markt. Misschien ligt er nog fruit. 

Hij heeft een belangrijke afspraak. Helaas kan hij niet naar school komen. 

Slide 6 - Tekstslide

De woordvolgorde van de rest van de zin.

De woordvolgorde in de rest van de zin.

Het meeste gebruik je:
Tijd - manier - Plaats.


Ik ga om half negen met de fiets naar school.

Slide 7 - Tekstslide

Normale zin:
Hij gaat morgen op reis. 
Wij hebben gisteren gewandeld. 

Een zin met de tijd vooraan:
Morgen gaat hij op reis. 
Gisteren hebben wij gewandeld

Slide 8 - Tekstslide

Woordvolgorde

  • Schrijf de woorden in de juiste volgorde.
  • Denk eraan: het woord met de hoofdletter is het eerste woord van de zin.

Slide 9 - Tekstslide

Morgen - jarig - is - dochter- mijn

Slide 10 - Open vraag

Voegwoorden
Voegwoorden plakken zinnen aan elkaar. 


Hij is blij. Hij heeft zijn diploma gehaald. 

Hij is blij, want hij heeft zijn diploma gehaald.


Slide 11 - Tekstslide

1. En, maar, of, dus, want

2. Dat, omdat, toen, als, wanneer

Slide 12 - Tekstslide

Verschillende soorten voegwoorden
Ik hou van pizza en ik hou van pannenkoeken.

Wil je koffie of wil je thee?

Mijn trui is bruin, maar de trui van mijn zus is rood. 

Jolijn kwam te laat voor de les want de lift was kapot.






Slide 13 - Tekstslide

Iedereen gaat naar huis. Het is vakantie (want).

Slide 14 - Open vraag

Maak een zin met het voegwoord 'maar'

Slide 15 - Open vraag

Maak een zin met het voegwoord 'of'

Slide 16 - Open vraag

Want/omdat
Jolijn kwam te laat voor de les. De lift was kapot.

Jolijn kwam te laat voor de les want de lift was kapot

Jolein kwam te laat voor de les omdat de lift kapot was. 


Slide 17 - Tekstslide

Hij is blij, want hij heeft zijn diploma gehaald.

Hij is blij, omdat hij zijn diploma heeft gehaald.

Slide 18 - Tekstslide

Omdat, als
Ik ga naar de tandarts omdat ik kiespijn heb. 
Ik ga naar de tandarst als ik kiespijn heb.

Slide 19 - Tekstslide

Omdat ik kiespijn heb, ga ik naar de tandarts.
Als ik kiespijn heb, ga ik naar de tandarts. 

Slide 20 - Tekstslide

Iedereen gaat naar huis. Het is vijf uur.(omdat)

Slide 21 - Open vraag

Je kunt een zin ook beginnen met een ander woord. 

Ik werk bij een bakker. We beginnen altijd vroeg met bakken. Daarom moet ik al om 4:00 uur opstaan. 

Ander woord - eerste werkwoord - wie of wat - rest - tweede werkwoord

Slide 22 - Tekstslide

Het is mooi weer.
A
Daarom ik ga naar buiten.
B
Daarom ga ik naar buiten

Slide 23 - Quizvraag

Ik heb brood nodig. Daarom

Slide 24 - Open vraag