10-03-2023 Grammatica

LESPROGRAMMA
  • Woordsoorten 





1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

LESPROGRAMMA
  • Woordsoorten 





Slide 1 - Tekstslide

GRAMMATICA - woordsoorten
Mevrouw Duinhouwer

Slide 2 - Tekstslide

Vorige lessen
Persoonlijk voornaamwoord
vervangt een zelfstandig naamwoord
is in de zin het onderwerp, het lijdend voorwerp of het meewerkend voorwerp
voorbeelden: wij, ik, haar, hun, 't

Bezittelijk voornaamwoord
geeft een bezit aan
staat meestal voor het zelfstandig naamwoord
voorbeelden: uw, mijn, z'n

Wederkerend voornaamwoord
verwijst naar het onderwerp in de zin
het onderwerp 'keert weer' (komt terug)
voorbeelden: me, je, ons, zich: Ik schaamde me.


Aanwijzend voornaamwoord 
verwijst naar iets of iemand. Je kunt het voor een zelfstandig naamwoord zetten. 
Dat verhaal gelooft niemand.
Deze man woont hier in de straat.
Betrekkelijk voornaamwoord
verwijst naar een woord dat eerder is genoemd, zoals die en dat. Het verbindt twee zinnen met elkaar. 
De man die daar loopt, is mijn oud-collega
Vragend
Je vraagt naar een persoon of een ding, zoals wie of wat. Je noemt het een voornaamwoord omdat je met de vraag verwijst naar iemand of iets
Wie hoor ik daar?
Onbepaald
verwijst naar een persoon of zaak die niet bepaald is, zoals alles of iets
Heb ik je iets gevraagd?

Slide 3 - Tekstslide

Deze les
  • Voorzetsels
  • Bijwoorden 

Slide 4 - Tekstslide

Woordsoorten
  1. lidwoord
  2. zelfstandig nw
  3. bijvoeglijk nw / 4. st. bijv nw.
  4. werkwoord
  5. voorzetsel
  6. aanwijzend voornaamwoord
  7. vragend voornaawoord 

Slide 5 - Tekstslide

aanwijzend voornaamwoord

  • wijst naar personen en zaken
  • voorbeelden: die, deze, zulke
  • voorbeeld: Pieter heeft dezelfde schoenen als ik.

Slide 6 - Tekstslide

betrekkelijk voornaamwoord

  • verwijst naar personen en zaken die al eerder in de zin genoemd zijn
  • Antecedent: datgene waarnaar verwezen wordt
  • voorbeelden: die, dat, wie, wat
  • voorbeeld: Heb jij het boek dat daar ligt ook gelezen?

Slide 7 - Tekstslide

onbepaald voornaamwoord

  • verwijst niet naar een specifieke persoon of ding
  • algemene verwijzing
  • voorbeelden: alles, niets, iemand, niemand

Slide 8 - Tekstslide

wederkerig voornaamwoord

  • ook wel 'wederzijds' voornaamwoord
  • geeft aan dat twee personen een wederzijdse handelilng uitvoeren
  • voorbeelden: elkaar, elkander, mekaar

Slide 9 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk 
voornaamwoord

wederkerend 
voornaamwoord
mezelf
jezelf 
zichzelf
mijn 
jouw
onze
verwijst naar het onderwerp
geeft bezit aan of bij wie iets hoort 
vervangt vaak een zelfstandig naamwoord
ik
hij
u
ons
Is in de zin het onderwerp, het lijdend voorwerp of het meewerkend voorwerp

Slide 10 - Sleepvraag

aanwijzend voornaamwoord
betrekkelijk 
voornaamwoord

die 
wat 
hetgeen
wijst personen of dingen aan
deze 
die 
dat 
verwijst naar een woord dat eraan voorafgaat 
(= antecedent)

Slide 11 - Sleepvraag

vragend voornaamwoord
onbepaald 
voornaamwoord

wederkerig
voornaamwoord
elkaar
mekaar
elkander
ieman d sommige
iets
geeft aan dat twee personen een wederzijdse handeling verrichten
verwijst niet naar een specifiek persoon of ding
vervangt een persoon of ding
wie
wat 
welke

Slide 12 - Sleepvraag

Bijwoord (BW)
Een bijwoord zegt meestal iets over
een ander woord:
  • Werkwoord (Anna hockeyt goed)
  • Bijvoeglijk naamwoord (Anna heeft een heel mooie hockeystick)
  • Ander bijwoord (Anna kan ook bijzonder snel rennen)

  • Een BW zegt nooit iets over een ZN (dan is het een BVN)

Slide 13 - Tekstslide

Bijwoord (BW)
Een bijwoord kan van alles aangeven:
  • Tijd (gisteren, tegenwoordig, morgen)
  • Plaats (er, nergens, overal)
  • Zekerheid (vast, absoluut)
  • Ontkenning (niet, nooit)
  • Veel vraagwoorden zijn een bijwoord (hoe, waar, wanneer). 
  • Veel woorden die in hun eentje een zinsdeel kunnen vormen, zijn bijwoorden.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Voorzetsels

Slide 16 - Tekstslide

Voorzetsels
  • Voorzetsels staan meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord. (achter die kast, naast mij, onder de boeken). Ze kunnen ook achter een zelfstandig naamwoord staan, meestal geeft het dan een richting aan. (Ik viel de sloot in, hij liep de weg op. ) 

  • Let op! Delen van scheidbare werkwoorden zijn geen vz. 
  • Bv. opbellen. Hij belt mij op. op = geen vz

Slide 17 - Tekstslide

Eigenschappen vz


  • Ze geven een plaats, tijd of reden aan.
  • Trucje:
  • ... de kast (achter, op, voor)
  • ... het feest (tijdens, na, gedurende)



Slide 18 - Tekstslide

Opdracht
  • Kern: neem de theorie door op blz. 88 en maak opdracht 1 en 2
  • Herhalen woordsoorten Learnbeat:





Slide 19 - Tekstslide