3x1 BME Beeldspraak en stijlfiguren

Welkom bij Nederlands!
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Tekstslide

Realismelijn
  • Als je iets heel realistisch vind, dan plaats je het aan het begin van  de realismelijn.
  • Als je iets helemaal niet realistisch vind, plaats je het aan het eind van de realismelijn.

Heel erg realistisch                                                                     Helemaal niet realistisch
     |---------------------------------|-------------------------------------------|
                                              een beetje realistisch

Slide 2 - Tekstslide

Aspecten realismelijn

Je kunt bepalen of een verhaal realistisch is aan de hand van de volgende aspecten:

1 de omgeving

2 de tijd

3 hoe personages met elkaar praten en omgaan

4 gedachten, bezigheden en problemen van personages

5 de 'toevalligheid' van gebeurtenissen

6 fantasie-elementen

7 de afloop van een verhaal


Slide 3 - Tekstslide

Het opbouwschema van verhalen 

Slide 4 - Tekstslide

Fictie / non-fictie
  • Verzonnen = fictie
    Leesboeken, strips, films, toneelstukken en gedichten. 
  • Niet verzonnen is = non-fictie
    Schoolboeken, nieuwsberichten, kookboeken en een handleiding.


Slide 5 - Tekstslide

Waargebeurd
In een verhaal kunnen waargebeurde dingen staan zoals personages en (historische) gebeurtenissen.

Het verhaal blijft fictie omdat er altijd iets verzonnen of weggelaten is.

Slide 6 - Tekstslide

Als iets niet letterlijk bedoeld is zoals het er staat, dat heet dat beeldspraak.

Slide 7 - Tekstslide

Beeldspraak
Spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten figuurlijk taalgebruik               Beeldspraak!

Schrijvers van fictie gebruiken
ook vaak beeldspraak.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Vergelijkingen
Noemt de overeenkomst tussen het onderwerp en iets anders.

2 soorten:
1. Vergelijkingen met als (maar ook met: zoals, alsof en net als)
2. Vergelijkingen zonder als (met werkw. als bijv. lijken en zijn)

Slide 10 - Tekstslide

Voorbeelden van vergelijkingen 
De trein was zo vol, we zaten als haringen in een ton.
Hij is zo gek als een deur.
Hij ging er als een haas vandoor.
Hij lacht als een boer met kiespijn.
Jouw kamer lijkt een zwijnenstal.
Hij is een boom van een vent.


Hoe schrijf je dit op op de toets:
In deze zin staat een vergelijking zonder als: 'hij' wordt door het ww 'is' vergeleken met een boom.

Slide 11 - Tekstslide

Metonymia

De beeldspraak berust niet op een vergelijking, maar op een specifieke eigenschap van het object.

-    Je noemt een deel in plaats van het geheel

     Even de neuzen tellen
-    Je noemt het geheel in plaats van een deel
      Nederland heeft gewonnen > je bedoelt alleen het elftal


Slide 12 - Tekstslide

Metonymia
-    Je noemt het materiaal, maar je bedoelt het voorwerp
      (hij won goud)
-    Je noemt een aardrijkskundige naam, maar je bedoelt het
      product dat daarmee verbonden is. (Ik eet het liefst
      edammer)



Slide 13 - Tekstslide

Metonymia
-    Je noemt plaats/ruimte, maar je bedoelt de mensen die daar
      zijn. (De zaal gaf een enorm applaus.)
-    Je noemt de producent, maar je bedoelt het product:
      een Apple
-    Je noemt de eigenschap, maar je bedoelt de persoon
     (die lange)


Slide 14 - Tekstslide

Metafoor
metafoor = alleen beeld aanwezig, beeld en object hebben iets gemeenschappelijks (vergelijking/gelijkenis).

Aan de voet van de berg stond ze te wachten. 
beeld = aan de voet
object (betekenis) = aan de onderkant 
Voet en aan de onderkant hebben iets gemeenschappelijks (gelijkenis)! 

Maar ook: de kameel is het schip van de woestijn (ze doorkruisen allebei deinend en schommelend een grote vlakte)

Slide 15 - Tekstslide

Personificatie
personificatie = levenloze voorwerpen/begrippen worden als levend voorgesteld

Mijn hart klopte in mijn keel. 
beeld = je hart klopt in je keel
object (betekenis) = je bent zenuwachtig 

Maar ook: 
De wind speelt met de wuivende takken van de boom.
Papier is geduldig.

Slide 16 - Tekstslide

Samenvattend
vergelijking-met-als = onderwerp wordt vergeleken met iets anders met verbindingswoord
vergelijking-zonder-als = onderwerp wordt vergeleken met iets anders, zonder verbindingswoord

metafoor = alleen beeld aanwezig, beeld en object hebben iets gemeenschappelijks (vergelijking)
metonymia = alleen beeld aanwezig, beeld heeft niet iets gemeenschappelijk  met object (andere relatie)
personificatie = levenloze voorwerpen/begrippen worden als levend voorgesteld

Slide 17 - Tekstslide

Beeldspraak

Figuurlijk taalgebruik waarbij vergelijkingen een belangrijke rol spelen.

Stijlfiguren

'Trucjes' van de schrijver om de taal levendiger te maken of om indruk te maken op de lezer.

Slide 18 - Tekstslide

STIJLFIGUREN
gebruik je om indruk te maken op een luisteraar of lezer.
 
Het zijn taalmiddelen om dat wat je wilt zeggen, treffender of sterker uit te drukken.


Slide 19 - Tekstslide

Herhaling
Hierbij wordt er gebruik gemaakt van een herhaling van woorden om datgene wat je zegt te onderstrepen.

Voorbeelden:
Uur na uur bleef het stil.
Tijdens het kamp was het macaroni en nog eens macaroni wat we kregen.

Slide 20 - Tekstslide

opsomming


Voorbeelden:

  •  In de verte zag ik heuvels, bomen, bloemen, geiten en koeien.
  • Merel houdt van aardbeien, kersen, frambozen en bessen.
  • De docent was sloom, saai en slaapverwekkend.

Slide 21 - Tekstslide

tegenstelling

  • stijlfiguur waarbij tegengestelde begrippen worden verbonden
  • bepaalde eigenschap versterken of benadrukken
  • Mooi lijkt immers mooier naast lelijk, goed beter naast slecht.
  • voorbeeld: vrienden door dik en dun


Slide 22 - Tekstslide

Paradox
  • Een paradox is een schijnbare tegenstelling. Hij bestaat uit een combinatie van dingen die op het eerste gezicht niet kunnen, maar die, als je nog eens nadenkt, wel degelijk mogelijk is
  • Twee tegengestelde woorden worden met elkaar verbonden 
  • Een uitspraak die zichzelf tegenspreekt, of tegen je logica ingaat
  • Het lijkt tegengesteld, maar het is het niet.

voorbeeld: elk voordeel heb zijn nadeel (Cruijf)
zeg nooit nooit

Slide 23 - Tekstslide

Eufemisme
Een woord, zinsdeel of hele zin waarmee iets mooier of vriendelijker wordt voorgesteld dan het in werkelijkheid is.

Het wordt gebruikt om de negatieve gevoelens te verbergen.

Bijvoorbeeld: 
Werkzoekend of baanloos – werkloos
Het kleinste kamertje - wc

Slide 24 - Tekstslide

Hyperbool (overdrijving)


Iets wordt grote gemaakt dan het in werkelijkheid is.


Ik ga dood van de honger.

Slide 25 - Tekstslide

Understatement
- Understatement
Je drukt iets opzettelijk zwakker uit dan het in werkelijkheid is. Je wilt daarmee juist sterker overkomen.
Tegenovergestelde van een hyperbool.

  1. Arjen Robben kan een aardig balletje trappen. ‏
  2. Als je een één voor de toets hebt gehaald, zul je wel een paar foutjes hebben gemaakt.













Slide 26 - Tekstslide

Sarcasme en ironie
Sarcasme en ironie zijn beide vormen van spot. Vaak zeg of schrijf jje dan het tegenovergestelde van wat je bedoelt.

Slide 27 - Tekstslide

Ironie
  • vorm van milde, niet kwetsende of beledigend bedoelde (zelf)spot
  • bij verbale ironie wordt het tegenovergestelde gezegd van wat er wordt bedoeld

Slide 28 - Tekstslide

Voorbeeld van ironie

Slide 29 - Tekstslide

Voorbeelden van ironie
'Je kletst me de oren van het hoofd', zei de leraar tegen het verlegen meisje.
"Het ziet er weer schitterend uit", zei de trainer toen we in de drenzende regen liepen.
De ANWB meldde dat de gipsvluchten het dit jaar weer goed hadden gedaan.
"Goh, wat ben jij knap, zeg!"
Dat is me een lieve jongen.
Nou, het is me wat moois.
Goh, precies op tijd.

Slide 30 - Tekstslide

Sarcasme
Bij sarcasme is er ook sprake van spot, maar dan van een minder vriendelijke soort. Bij sarcasme zijn de opmerkingen vaak kwetsend.

Slide 31 - Tekstslide

Voorbeelden van sarcasme
" Vooral zo door gaan, dan kom je er wel!" Zegt de leraar tegen de slecht presterende leerling.
" Dat soort dingen moet je vooral doen, als je uit de gevangenis wilt blijven." Zegt de agent tegen de jonge crimineel.

Slide 32 - Tekstslide

Pleonasme


Eigenschap noemen die datgene altijd heeft.


Witte sneeuw

Ronde cirkel

Slide 33 - Tekstslide

Tautologie

Je noemt een aantal keer woorden met dezelfde betekenis (synoniemen)


Klimmen en klauteren

Schots en scheef

Maar echter

Slide 34 - Tekstslide

Retorische vraag

Een vraag waar je helemaal geen antwoord op wilt. Het is eigenlijk een mededeling.


Mag het hier even stil zijn?

Slide 35 - Tekstslide

Hij is zo sterk als een beer = een metafoor. Juist of onjuist?
A
onjuist
B
juist

Slide 36 - Quizvraag

Welke stijlfiguur herken je?
De docent uit het onderwijs gaat binnenkort met pensioen.
A
ironie
B
sarcasme
C
pleonasme
D
tautologie

Slide 37 - Quizvraag

In welke zin staat een Understatement?
A
Peter wordt gek van de jeuk.
B
Peter moet een kleine boodschap.
C
Toen Peter klaar was met het overschrijven van de Bijbel, zei hij: "Ach, een kleine moeite."
D
Peter sterft van de honger.

Slide 38 - Quizvraag

In welke zin staat een Hyperbool?
A
Peter wordt gek van de jeuk.
B
Peter moet een kleine boodschap.
C
Toen Peter klaar was met het overschrijven van de Bijbel, zei hij: "Ach, een kleine moeite."
D
Peter heeft erge honger.

Slide 39 - Quizvraag

'Zij is net een nachtegaal.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metonymie
C
metafoor
D
personificatie

Slide 40 - Quizvraag

Een vergelijking herken je aan:
A
het woordje '(net) als'
B
het woordje 'met'
C
het woordje 'als', of 'van een'
D
het woordje 'vergeleken'

Slide 41 - Quizvraag

In welke zin staat een eufemisme?
A
Peter wordt gek van de jeuk.
B
Peter moet een kleine boodschap.
C
Toen Peter klaar was met het overschrijven van de Bijbel, zei hij: "Ach, een kleine moeite."
D
Peter sterft van de honger.

Slide 42 - Quizvraag

Van welk stijlfiguur wordt hier gebruik gemaakt?
De bal rolt goed over het groene gras.
A
Tautologie
B
Pleonasme
C
Understatement
D
Eufemisme

Slide 43 - Quizvraag

'Die Rembrandt vind ik mooier dan die Van Gogh.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metonymia
C
metafoor
D
personificatie

Slide 44 - Quizvraag

'De wind huilt door de bomen.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
metafoor
B
personificatie
C
metonymia
D
vergelijking

Slide 45 - Quizvraag

Welk stijlfiguur wordt hier gebruikt?
Mijn hoofd knalt uit elkaar van de pijn.
A
Paradox
B
Hyperbool
C
Understatement
D
Eufemisme

Slide 46 - Quizvraag

'Geef mij nog eens een glas'. Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 47 - Quizvraag

Welk stijlfiguur wordt hier gebruikt?
De miljardair deed minnetjes over zijn nederig stulpje.
A
Paradox
B
Hyperbool
C
Understatement
D
Eufemisme

Slide 48 - Quizvraag

Van welk stijlfiguur wordt hier gebruik gemaakt?
"Wat fijn dat je mijn telefoon hebt laten vallen." zegt het meisje boos.
A
Sarcasme
B
Hyperbool
C
Ironie
D
Herhaling

Slide 49 - Quizvraag