Passé composé (avoir+être)

P A S S É   C O M P O S É
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

P A S S É   C O M P O S É

Slide 1 - Tekstslide

Verschillende tijden
Présent = tegenwoordige tijd   : 1 werkwoord
Passé composé = verleden tijd: 2 werkwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Voorbeeld

Ik loop                  = je marche   = présent
Ik heb gelopen = j'ai marché = passé composé


Slide 3 - Tekstslide

Ma mère demande
A
présent
B
passé composé

Slide 4 - Quizvraag

On a habité
A
présent
B
passé composé

Slide 5 - Quizvraag

nous habitons
A
présent
B
passé composé

Slide 6 - Quizvraag

Il a regardé
A
présent
B
passé composé

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide

timer
1:30
avoir
être
ont
es
avons
ai
sommes
avez
suis
a
as
sont
êtes
est

Slide 9 - Sleepvraag

Schrijf het rijtje op
van 'avoir':

Slide 10 - Woordweb

Schrijf het rijtje op
van 'être':

Slide 11 - Woordweb

Welk werkwoord hebben we nodig als hulpwerkwoord bij de
Passé Composé?
A
Avoir
B
Être
C
Aller
D
Faire

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van 'regarder'?
A
Regardu
B
Regardé
C
Regarde
D
Regarder

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van 'parler'?
A
Parlu
B
Parli
C
Parlé
D
Parle

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van 'acheter'?
A
Acheter
B
Achete
C
Acheté
D
Achetu

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de Passé Composé van
'Je mange'?
A
J'ai mangu
B
J'ai mangi
C
J'ai mangé

Slide 16 - Quizvraag

Zet in de passé composé:

J'............. (parler)

Slide 17 - Open vraag

Hij heeft het boek gevonden =
Il ........ .......... le livre.
A
ai trouvé
B
as trouvé
C
a trouvé
D
ont trouvé

Slide 18 - Quizvraag

Zet in de passé composé:

Tu ............. (parler)

Slide 19 - Open vraag

Zet in de passé composé:

Ils ............. (manger)

Slide 20 - Open vraag

Zij hebben het boek gevonden =
Ils ........ .......... le livre.
A
ai trouvé
B
as trouvé
C
a trouvé
D
ont trouvé

Slide 21 - Quizvraag

Zet in de passé composé:

Elle ............. (danser)

Slide 22 - Open vraag

Zet in de passé composé:

Vous ............. (sauter)

Slide 23 - Open vraag

Zet in de passé composé:

Nous ............. (manger)

Slide 24 - Open vraag

Wij hebben tv gekeken =
Nous ........ .......... le livre.
A
ai regardé
B
avons regardé
C
avez regardé
D
ont regardé

Slide 25 - Quizvraag

Jullie hebben gedanst =
Vous (danser)

Slide 26 - Open vraag

Jij hebt gewerkt =
Tu (travailler)

Slide 27 - Open vraag

U hebt gegeven =
Vous (donner)

Slide 28 - Open vraag

De meisjes hebben gekocht =
Les filles (acheter)

Slide 29 - Open vraag

Slide 30 - Tekstslide

Tom ... de l'école.
(sortir = uitgaan; naar buiten gaan)
A
a sorti
B
est sortie
C
est sorti
D
a sortie

Slide 31 - Quizvraag

Ellen ... à la gare.
(arriver = aankomen)
A
est arrivée
B
est arrivé
C
est arrivées
D
est arrivés

Slide 32 - Quizvraag

Bart et Koen... à 23h du soir.
(monter = naar boven gaan)
A
avons monté
B
sont montés
C
sont montées
D
avons montés

Slide 33 - Quizvraag

Kim et Sophie ... au supermarché.
(aller = gaan)
A
ont allé
B
ont allés
C
sont allés
D
sont allées

Slide 34 - Quizvraag

Ben (rester) à la maison.
(rester = blijven)
seulement les verbes...

Slide 35 - Open vraag

Elle (tomber) de l'escalier.
(tomber = vallen)
seulement les verbes...

Slide 36 - Open vraag

Elles (retourner) vers 16h.
(retourner = teruggaan)
seulement les verbes...

Slide 37 - Open vraag

Max et Ellen (descendre) de la voiture.
(descendre = uitstappen)
seulement les verbes...

Slide 38 - Open vraag

Tu (m) (rentrer) à 21 heures.
(rentrer = naar huis gaan)
seulement les verbes

Slide 39 - Open vraag

Elles (partir) jeudi.
(partir = vertrekken)
seulement les verbes

Slide 40 - Open vraag

Elles (partir) jeudi.
(partir = vertrekken)
seulement les verbes

Slide 41 - Open vraag

Jullie hebben Parijs bezocht.
A
Vous avez visité Paris.
B
Vous allez visiter Paris.
C
Vous visitez Paris.
D
Vous avez visiter Paris.

Slide 42 - Quizvraag

tu - parler

passé composé
A
tu as parlé
B
tu est parlé
C
tu parles
D
tu parle

Slide 43 - Quizvraag

vous - manger

passé composé
A
vous mangez
B
vous avez mangé
C
vous êtes mangé
D
vous mangons

Slide 44 - Quizvraag

Welk werkwoord gebruik je het meest bij de passé composé?
A
être
B
avoir

Slide 45 - Quizvraag

Zet in de passé composé.
Tu (aller)
A
as allé
B
es allé
C
a allé
D
est allé

Slide 46 - Quizvraag

Tu (écouter)
A
as écouté
B
a écouté
C
ont écouté
D
e écouté

Slide 47 - Quizvraag

wij zijn geweest
A
Nous sommes été
B
Nous avons été
C
Vous êtes été
D
Vous avez été

Slide 48 - Quizvraag