WERKWOORDSPELLING (tt, vt, volt.t)

• Spelling
• Basisschool
• Groep 6-8

Werkwoordspelling

Tijdsbepaling

Welke werkwoorden staan in de tegenwoordige tijd?

1. Zwemmen
2. Verdwalen
3. Fietsten
4. Kneedden

In welke tijd staat de zin:
De auto strandt langs de snelweg.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd
3. voltooide tijd

In welke tijd staat de zin:
Joris en Ellen hebben met elkaar gedanst.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd
3. voltooide tijd

In welke tijd staat de zin:
Volgens mij hebben we elkaar al ontmoet.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd
3. voltooide tijd

In welke tijd staat de zin:
Loes vierde haar verjaardag in het zwembad.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd
3. voltooide tijd

In welke tijd staat de zin:
De jongen redde de hond.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd
3. voltooide tijd

In welke tijd staat de zin:
Het heeft vannacht verschrikkelijk gestormd en geregend.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd
3. voltooide tijd

Jij .......
(boren, tt) een gat in de muur.

Hij ......
(slapen, tt) op zolder.

De jongen .......
(raden, tt) het goede antwoord.

Huub .......
(meten, tt) de omvang van zijn armen.

vermoorden
De dader heeft de man

belanden
Hij is in het bos ...

verrekken
Hij heeft zijn enkelbanden ...

verdwalen
De ... kleuter liep verloren rond.

Jan (reizen) naar Australië.

Vul de goede vervoeging in de tegenwoordige tijd.

De man (betreden) zijn huis.

De jongen (boffen) met de zak snoep die hij kreeg. [Vul de verleden tijd in]

Einde van de les