Fictie havo 3 blok 1-5

Welke fictiebegrippen ken je?
1 / 26
volgende
Slide 1: Woordweb
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Welke fictiebegrippen ken je?

Slide 1 - Woordweb

Fictie blok 1 Realistisch
Meer of minder realistisch: realismelijn

Als een verhaal op de werkelijkheid lijkt, is het realistisch. 
Waargebeurd en realistisch zijn verschillend: niet waargebeurd kan wel realistisch zijn en andersom. 

Slide 2 - Tekstslide

Fictie blok 1: opbouwschema
Opbouwschema van verhalen
Vaste opbouw: 
1. beginsituatie
2. ontstaan probleem
3. steeds meer moeilijkheden
4. dieptepunt
5. langzame verbetering
6. slot

Slide 3 - Tekstslide

Blok 1: beeldspraak
Figuurlijk taalgebruik
- vergelijking met als
Mijn stem klonk alsof ik dronken ben.
- vergelijking zonder als
Het water is ijskoud.
- metafoor
Henk is een wandelende encyclopedie.

Slide 4 - Tekstslide

Beeldspraak
Vergelijking met als:
Het object (= werkelijkheid) en het beeld worden beide genoemd. ("hij ging er als een haas vandoor") 
Vergelijking zonder als:
Het object en het beeld worden beide genoemd, maar ze worden niet verbonden door als. ("het water is ijskoud") 

Slide 5 - Tekstslide

Beeldspraak

Bij een metafoor wordt het object (de werkelijkheid) niet genoemd. ("hij is het zwarte schaap van de familie") 

In het filmpje wordt de beeldspraak ook goed uitgelegd. De personificatie hoef je niet te kennen! 
 

Slide 6 - Tekstslide

Blok 2: genres
Genres
Leesboeken en verhalen kun je indelen in verschillende categorieën. Dat zijn genres.

Bijvoorbeeld: detective, thriller, sciencefiction, fantasy

Slide 7 - Tekstslide

Blok 2: leeservaring 
Je leeservaring beschrijven
Om een oordeel te geven over een boek gebruik je beoordelingswoorden. Er zijn 3 soorten:

1. wat doet het verhaal met je (aangrijpend, apart, griezelig): emotieve argumenten
2. hoe realistisch (leerzaam, origineel, overtuigend): realistische argumenten
3. keuzes van de personages of de boodschap van de schrijver: morele argumenten (keur ik af, rechtvaardig, sociaal)

Slide 8 - Tekstslide

Blok 3: personages
Hoofdpersoon en bijfiguren
Hoofdpersoon: belangrijkste personage
- je kom van hem/haar het meeste te weten
- je beleeft het verhaal vanuit hoofdpersoon
- hoofdpersoon heeft probleem of opdracht

Bijfiguren: minder belangrijk, meestal helper of tegenstander

Slide 9 - Tekstslide

Blok 3: personages
Personages beschrijven
Je kijkt naar de volgende elementen:
- uiterlijk van het personage
- belangrijkste kenmerken (geslacht, leeftijd, gezondheid, achtergrond)
- karaktereigenschappen (hoe denkt/doet personage)
- relaties van het personage

Slide 10 - Tekstslide

Blok 3: personages
Je leert als lezer een personage kennen:
- direct: rechtstreeks uit de tekst
- indirect: je moet de informatie afleiden

Personages maken een ontwikkeling door in hun karakter. Ze veranderen in hun gedrag, worden volwassen etc. 

Slide 11 - Tekstslide

Blok 3: recensies
Beoordeling van een boek: vaste opbouw
- gegevens van het boek
- indruk van de inhoud
- bespreking pluspunten en minpunten
- eindoordeel

Slide 12 - Tekstslide

Blok 4: spanning
Wat zorgt voor spanning:
- open plekken: vragen die het verhaal bij je oproept
- uitstel 
- vermoeden
- onverwachte wending
- informatievoorsprong
- bedreigende situatie/oplossing
- cliffhanger

Slide 13 - Tekstslide

Blok 4: setting
Tijd en ruimte vormen samen de setting van een verhaal. In welke tijd speelt het verhaal zich af? 

De ruimte zorgt voor sfeer en spanning. Je kan denken aan plaatsen, binnen/buiten, weer, geluiden, donker/licht. Etc.

Slide 14 - Tekstslide

Blok 5: tijd in verhalen
De vertelde tijd geeft aan hoelang de gebeurtenissen hebben geduurd (uren, dagen, jaren…).
De verteltijd is de tijd die schrijver nodig heeft om het verhaal te vertellen (je drukt de verteltijd uit in regels, pagina’s).

Beiden bepalen het verteltempo.

Slide 15 - Tekstslide

Blok 5: tijd in verhalen
Een schrijver speelt met de tijd om het verhaal spannend te maken.

Worden de gebeurtenissen in de volgorde verteld waarin ze zich hebben afgespeeld dan noem je het een chronologisch verhaal.

Slide 16 - Tekstslide

Blok 5: tijd in verhalen
Terugverwijzing: er wordt verwezen naar iets wat eerder gebeurde. De chronologie blijft bestaan.

Vooruitverwijzing: een mededeling over iets wat later zal gebeuren of gedachte van een personage. De chronologie blijft bestaan.

Slide 17 - Tekstslide

Blok 5: tijd in verhalen
Een flashback onderbreekt de chronologie van een verhaal, is een terugblik in het verleden.

Tot slot: tijdsprong
De schrijver slaat tijd over.

Slide 18 - Tekstslide

Blok 5: vertelperspectief
3 mogelijkheden:
- ik-perspectief: ik-vorm
- personal perspectief: hij/zij-vorm
- auctoriaal perspectief: alwetende verteller die zelf niet meedoet in het verhaal

In alle gevallen kan verteller onbetrouwbaar zijn.

Slide 19 - Tekstslide

Blok 5: vertelperspectief
Een schrijver kan ervoor kiezen te wisselen: wisselend perspectief. Dit gebeurt vaak per hoofdstuk

Er kan ook sprake zijn van meerdere verhaallijnen. Meestal komen deze aan het eind samen.

Slide 20 - Tekstslide

Blok 5: begin en einde
Begin:
- inleidend begin
- midden in de gebeurtenissen

Einde:
- gesloten einde
- open einde

Slide 21 - Tekstslide

Blok 5: begin en einde
Soms is er een proloog. Dit is een apart hoofdstuk voor het eerste hoofdstuk. Doel: spanning.

Soms is een epiloog. Dit is een apart hoofdstuk na het laatste hoofdstuk. Dit sluit vaak aan op proloog en geeft een terugblik op het verhaal. 

Slide 22 - Tekstslide

Blok 5: thema
Verhalen gaan ergens over en ze hebben een diepere bedoeling. Probeer zo kort mogelijk te omschrijven over welk probleem het verhaal gaat. Voorbeelden: liefde, geluk, ontdekken wie je bent, omgaan met tegenslag.

Slide 23 - Tekstslide

Blok 5: motieven
Motieven zijn elementen die vaker terugkomen in het boek. Het zijn herhalingen met een betekenis. Het kan bijvoorbeeld een plaats zijn, een voorwerp of een kleur. Probeer motieven te koppelen aan het thema.

Slide 24 - Tekstslide

Blok 5: moraal
De moraal is een wijze les in het verhaal. De schrijver wil iets zeggen over wat goed of fout is. Voorbeeld: problemen bespreken is beter dan erover zwijgen. 

Slide 25 - Tekstslide

FICTIETOETS
Je krijgt een tekst, een kort verhaal te lezen. Hierbij krijg je vragen over de fictiebegrippen, die je moet toepassen op het verhaal. 

Bijvoorbeeld: Is het verhaal chronologisch verteld? Leg je antwoord uit. 

Slide 26 - Tekstslide